3.3.De gemeente heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd tegen het vonnis van 26 maart 2015. De gemeente heeft op basis van die grieven geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen.
Met betrekking tot grief I
3.4.1.Grief I is gericht tegen rechtsoverweging 3.10 van het vonnis van 26 maart 2015. In die rechtsoverweging heeft de kantonrechter het volgende overwogen:
“ Hoewel de vaststaande toerekenbare tekortkomingen in beginsel de ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigen, dient de ontbinding in het onderhavige geval achterwege te blijven in verband met de persoonlijke omstandigheden van [geïntimeerde] , op grond waarvan zijn woonbelang zwaarder dient te wegen dan het belang van de gemeente Heusden bij ontbinding van de huurovereenkomst.
[geïntimeerde] heeft, onder meer door het overleggen van zijn medisch dossier, aangetoond dat hij mede als gevolg van meerdere herseninfarcten met ernstige gezondheidsproblemen kampt, zowel lichamelijk als geestelijk. Hij is thans bijna 80 jaar oud, bedlegerig (uit voornoemd dossier blijkt dat hij bijna de hele dag op bed ligt) en is niet in staat om de normale dagelijkse handelingen zelfstandig uit te voeren. Hij verplaatst zich middels een rolstoel en heeft veel verzorging nodig. Ter comparitie heeft zijn zoon verklaard dat [geïntimeerde] eigenlijk met alles hulp nodig heeft en dat hij voor deze hulp, naast de thuiszorg, grotendeels is aangewezen op zijn familie die ook op het woonwagenkamp verblijft. Op grond van voornoemde omstandigheden dient aan het woonbelang van [geïntimeerde] een zodanig gewicht te worden toegekend, dat ontbinding van de huurovereenkomst met haar gevolgen in dit geval niet gerechtvaardigd is. De primaire vordering van de gemeente Heusden wordt derhalve afgewezen.”
3.4.2.In de toelichting op grief I heeft de gemeente deze overweging van de kantonrechter bestreden en aangevoerd – kort gezegd – dat het belang van gemeente bij beëindiging van de huurovereenkomst zwaarder weegt dan het belang van [geïntimeerde] bij voortzetting van de huurovereenkomst.
3.5.1.Als deze grief doel zou treffen zou het hof op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep de in eerste aanleg door [geïntimeerde] gevoerde verweren moeten behandelen, ook voor zover die verweren door de kantonrechter zijn verworpen of onbehandeld zijn gelaten. Het staat het hof echter vrij die verweren eerst te behandelen en pas daarna over de grief te oordelen. Naar het oordeel van het hof zijn er redenen aanwezig om eerst te beoordelen in welk opzicht [geïntimeerde] tekortgeschoten is in de nakoming van de huurovereenkomst.
3.5.2.Het hof stelt daarover voorop dat de gemeente aan haar vorderingen uitsluitend ten grondslag heeft gelegd dat [geïntimeerde] in de nakoming van de huurovereenkomst tekort geschoten is door op of nabij het gehuurde vuurwapens en munitie voorhanden te hebben (punt 7 inleidende dagvaarding en productie 4 bij de inleidende dagvaarding). Dat [geïntimeerde] ook in de nakoming van de huurovereenkomst tekort geschoten is door hennep voorhanden te hebben, is door de gemeente niet althans onvoldoende duidelijk aan haar vorderingen ten grondslag gelegd. Het hof zal de aangetroffen hennep dus verder buiten beschouwing laten. Dat brengt mee dat het hof geen oordeel hoeft te geven over het door [geïntimeerde] bij memorie van antwoord gevoerde verweer dat hij de hennep op – onofficieel – doktersadvies gebruikte.
3.5.3.De gemeente heeft geen grief gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat met betrekking tot de wapens en munitie die op het weiland en in de auto op de parkeerplaats zijn aangetroffen, geen sprake is van een tekortkoming van [geïntimeerde] omdat het weiland en de parkeerplaats niet tot de gehuurde standplaats behoren. Voor het hof staat dus vast dat ter zake deze wapens en munitie geen sprake is van een tekortkoming van [geïntimeerde] in de nakoming van de huurovereenkomst.
3.5.4.Daarmee resteert de vraag of [geïntimeerde] in de nakoming van de huurovereenkomst tekortgeschoten is doordat op 26 april 2013 in de woonwagen een pistool is aangetroffen en op 6 mei 2014 in een bijgebouw op het gehuurde een pistool met traangaspatronen en een alarmpistool zijn aangetroffen. [geïntimeerde] heeft betwist dat hij ter zake tekortgeschoten is in de nakoming van de huurovereenkomst. Hij heeft daartoe gesteld dat hij niet van de aanwezigheid van de genoemde zaken op de hoogte was. De kantonrechter heeft geoordeeld dat in het midden kan blijven of [geïntimeerde] op de hoogte was van de aanwezigheid van die wapens en munitie, omdat hij op de voet van artikel 7:219 BW aansprakelijk is voor de gedragingen van de personen die met zijn goedvinden het gehuurde gebruiken of die zich met zijn goedvinden daarop bevinden. Dat oordeel is onjuist. Het hof overweegt daartoe het volgende.
3.5.5.Uit rechtspraak van de Hoge Raad met betrekking tot artikel 7:219 BW volgt dat een vordering op grond van artikel 7:219 BW niet zonder meer toewijsbaar is als personen die met goedvinden van de huurder het gehuurde gebruiken of zich daarop bevinden, weliswaar gedragingen hebben verricht die, als zij zouden zijn verricht door de huurder, in strijd zouden zijn met diens verplichting om zich als goed huurder te gedragen, maar die niet tot schade aan het gehuurde hebben geleid. Daarvan is in het onderhavige geval sprake. Omtrent schade aan het gehuurde is immers niets gesteld of gebleken. In een geval als het onderhavige, waarin geen sprake is van schade aan het gehuurde maar wel sprake is van gedragingen die, als zij zouden zijn verricht door de huurder, in strijd zouden zijn met diens verplichting om zich als goed huurder te gedragen, is beslissend of de huurder zich, in het licht van de gedragingen van de betreffende derden, zelf niet heeft gedragen als goed huurder.
Bij de beoordeling van die vraag dient de rechter rekening te houden met alle omstandigheden van het geval, zoals de vraag of er voldoende verband bestaat tussen die gedraging en het gebruik van het gehuurde. Daarvan kan in elk geval sprake zijn indien de huurder van (het voornemen tot) die gedragingen op de hoogte was of daarmee ernstig rekening had te houden en vervolgens nagelaten heeft maatregelen te treffen die redelijkerwijs van hem verlangd hadden mogen worden.
3.5.6.Naar het oordeel van het hof kan uit de door de gemeente vastgestelde feiten niet worden afgeleid dat [geïntimeerde] zich met betrekking tot de in het bijgebouw aangetroffen zaken (een pistool met traangaspatronen en een alarmpistool) niet als een goed huurder van de standplaats heeft gedragen. De gemeente heeft immers geen concrete feiten of omstandigheden gesteld waaruit af te leiden is dat [geïntimeerde] van de aanwezigheid van deze zaken in het bijgebouw op de hoogte is geweest of had moeten zijn, terwijl [geïntimeerde] uitdrukkelijk en gemotiveerd heeft betwist dat hij op de hoogte was van de aanwezigheid van de genoemde zaken in het bijgebouw. De gemeente heeft voorts niet gemotiveerd betwist dat [geïntimeerde] als gevolg van meerdere herseninfarcten met ernstige gezondheidsproblemen kampt, bedlegerig is, niet in staat om de normale dagelijkse handelingen zelfstandig uit te voeren, en zich alleen door middel van een rolstoel kan verplaatsen. Gelet op deze medische situatie van [geïntimeerde] kan aan hem moeilijk verweten worden dat hij onvoldoende toezicht heeft gehouden op het buiten zijn woonwagen gelegen bijgebouw. Voor zover desondanks al een tekortkoming zou moeten worden aangenomen ter zake het onvoldoende toezicht houden op het bijgebouw, betreft dat naar het oordeel van het hof in elk geval een tekortkoming die [geïntimeerde] gelet op zijn medische situatie niet zwaar kan worden aangerekend.
3.5.7.Ten aanzien van het in de woonwagen aangetroffen pistool is dat naar het oordeel van het hof anders. [geïntimeerde] heeft betwist dat hij van de aanwezigheid van dat pistool, dat door de politie is aangetroffen onder een zuil in de woonwagen, op de hoogte was. De gemeente heeft niet op concrete wijze aangeboden te bewijzen dat [geïntimeerde] wel van de aanwezigheid van dat pistool op de hoogte was. Desondanks kan naar het oordeel van het hof aan [geïntimeerde] worden verweten worden dat hij, als hij niet van de aanwezigheid van het pistool op de hoogte was, onvoldoende toezicht heeft uitgeoefend op de handelingen die bezoekers in de woonwagen uitvoerden en op zaken die zij daarin verstopten. Dat het pistool was verstopt onder een zuil in de woonwagen voert niet tot een ander oordeel.
3.5.8.Het hof concludeert om bovenstaande redenen dat sprake is van een tekortkoming van [geïntimeerde] in de nakoming van de huurovereenkomst, zij het een tekortkoming van andere aard dan de door de kantonrechter aanwezig geoordeelde tekortkoming (zie rechtsoverweging 3.5.5 van dit arrest).
3.6.1.Artikel 6:265 lid 1 BW bepaalt dat iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van zijn verbintenissen, aan de wederpartij de bevoegdheid geeft om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te (doen) ontbinden, tenzij de tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt. Het is hierbij aan de tekortschietende partij om zich voldoende gemotiveerd op deze uitzondering te beroepen. Bij de beoordeling dient de rechter verder rekening te houden met alle door partijen genoegzaam gemotiveerd aangevoerde omstandigheden van het geval waaronder eventueel ook omstandigheden die hebben plaatsgevonden na de gestelde tekortkoming. De rechter dient het woonbelang van de huurder in zijn beoordeling te betrekken.
3.6.2.Het hof is – evenals kennelijk de kantonrechter – van oordeel dat de tekortkoming op zichzelf genomen niet van zodanig bijzondere aard of geringe betekenis is dat zij de ontbinding van de huurovereenkomst met haar gevolgen niet rechtvaardigt. Bij de vraag of de ontbinding in dit concrete geval gerechtvaardigd is, moet het hof echter niet alleen de tekortkoming maar ook alle overige aangevoerde omstandigheden van het geval betrekken, waaronder het woonbelang van [geïntimeerde] . Het hof acht daarbij van doorslaggevend belang dat de gemeente niet heeft betwist [geïntimeerde] :
- geboren is op [geboortedatum] 1935 en dus bijna 81 jaar oud is;
- al tientallen jaren op het betreffende woonwagenkampje woont;
- sinds 2012 weduwnaar is;
- als gevolg van meerdere herseninfarcten met ernstige gezondheidsproblemen kampt;
- bedlegerig is en derhalve bijna de hele dag op bed ligt;
- niet in staat om de normale dagelijkse handelingen zelfstandig uit te voeren en dus veel verzorging nodig heeft;
- zich alleen door middel van een rolstoel verplaatst;
- aangewezen is op hulp van niet alleen de thuiszorg maar ook van zijn (klein)kinderen die eveneens op het betreffende woonwagenkampje wonen.
Onder deze omstandigheden leidt een ontbinding van de huurovereenkomst en een veroordeling van [geïntimeerde] tot ontruiming van de standplaats naar het oordeel van het hof tot onaanvaardbare gevolgen. Door de gemeente is weliswaar gesteld dat [geïntimeerde] bij een van zijn kinderen zou kunnen intrekken maar naar het oordeel van het hof heeft de gemeente onvoldoende onderbouwd dat dit een reële en aanvaardbare optie is. Dat [geïntimeerde] aansluitend op de ontruiming van de standplaats elders acceptabele vervangende woonruimte zal kunnen vinden, is naar het oordeel van het hof evenmin voldoende onderbouwd. Gelet op de medische situatie van [geïntimeerde] acht het hof een tijdelijk verblijf in een vorm van noodopvang geen aanvaardbare optie. Het hof concludeert daarom dat de tekortkoming van [geïntimeerde] in de nakoming van de huurovereenkomst in dit geval de ontbinding van de huurovereenkomst met haar gevolgen niet rechtvaardigt. Om bovenstaande redenen verwerpt het hof grief I.
Met betrekking tot grief II
3.7.1.De gemeente heeft in het geding in eerste aanleg subsidiair – voor het geval de primaire vordering tot ontbinding en ontruiming niet zou worden toegewezen – vaststelling gevorderd van het tijdstip waarop de huurovereenkomst eindigt. Deze vordering is gebaseerd op artikel 7:272 lid 2 BW in verband met artikel 7:274 lid 1 sub a BW. De kantonrechter heeft deze vordering afgewezen. De gemeente is daartegen opgekomen met grief II. In de toelichting op de grief voert de gemeente aan dat gelet op de aangetroffen wapens en munitie moet worden aangenomen dat [geïntimeerde] zich niet heeft gedragen zoals een goed huurder betaamt, zodat er een grond aanwezig is voor beëindiging van de huurovereenkomst. Verder betoogt de gemeente dat het hof het tijdstip waarop de huurovereenkomst zal eindigen kan bepalen op een wat langere termijn van bijvoorbeeld drie tot zes maanden, zodat [geïntimeerde] zijn overgang naar andere huisvesting zorgvuldig kan voorbereiden en uitvoeren. Onder die omstandigheden kan volgens de gemeente niet worden gezegd dat het woonbelang van [geïntimeerde] zwaarder moet wegen dan het belang van de gemeente bij beëindiging van de huurovereenkomst.
3.7.2.Het hof overweegt dienaangaande dat de rechter bij een vordering tot beëindiging van een huurovereenkomst op grond van art. 7:274 lid 1 sub a BW, analoog aan de beoordeling van een vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst, moet beoordelen of de ernst van de tekortkoming, alle omstandigheden in aanmerking genomen, de ingrijpende sanctie van beëindiging van de huur rechtvaardigt. Het hof is evenals de kantonrechter van oordeel dat die vraag in dit geval ontkennend moet worden beantwoord. Dat [geïntimeerde] meer tijd heeft om een overgang naar andere huisvesting voor te bereiden en uit te voeren als bij de beëindiging van de huur een ruimere termijn wordt gehanteerd, laat onverlet dat het hof in dit geval een beëindiging van de huurovereenkomst, bij afweging van enerzijds de ernst en aard van de tekortkoming en anderzijds de medische situatie van [geïntimeerde] en de daarmee verband houdende behoefte aan zorg van op het woonwagenkamp verblijvende familieleden, niet gerechtvaardigd acht. Om bovenstaande redenen verwerpt het hof grief II.
Met betrekking tot grief III
3.8.1.De gemeente betoogt met grief III dat de kantonrechter ten onrechte geen uitvoering heeft gegeven aan artikel 7:273 lid 2 BW. Volgens dat artikelonderdeel moet de rechter, als hij een vordering tot beëindiging van een huurovereenkomst afwijst, beslissen of de overeenkomst voor onbepaalde tijd of voor een door hem vast te stellen bepaalde tijd wordt verlengd. In de toelichting op de grief voert de gemeente aan dat zij, als de rechter de huurovereenkomst voor onbepaalde tijd verlengt, de huurovereenkomst als gevolg van het bepaalde in artikel 7:277 lid 2 BW niet eerder opnieuw zal kunnen opzeggen dan drie jaren nadat de beslissing van de rechter onherroepelijk is geworden. Volgens de gemeente is dat in dit geval onwenselijk en moet daarom worden bepaald dat de huur voor een kortere termijn wordt verlengd.
3.8.2.De grief is in zoverre gegrond dat de kantonrechter ten onrechte heeft nagelaten expliciet een beslissing als bedoeld in artikel 7:273 lid 2 BW te nemen. Het hof zal die beslissing alsnog nemen.
3.8.3.Het vonnis van de kantonrechter komt er impliciet op neer dat hij de huurovereenkomst voor onbepaalde tijd heeft verlengd. Het hof acht die beslissing in de gegeven omstandigheden juist. Uit hetgeen het hof ten aanzien van de grieven I en II heeft overwogen, volgt dat er nu geen aanleiding is om een einddatum voor de huurovereenkomst te bepalen. Dat dit meebrengt dat de gemeente de huurovereenkomst pas – kort gezegd – na drie jaar opnieuw op dezelfde grond kan opzeggen, voert niet tot een ander oordeel. De gemeente behoudt de bevoegdheid om, indien bepaalde nieuwe tekortkomingen van [geïntimeerde] daarvoor aanleiding zouden geven, ook binnen de genoemde termijn van drie jaar ontbinding van de huurovereenkomst te vorderen op de voet van artikel 6:265 BW.
3.8.4.Om bovenstaande redenen concludeert het hof dat grief III slechts ten dele doel heeft getroffen. Het hof zal alsnog op de voet van artikel 7:273 lid 2 BW bepalen dat de huurovereenkomst voor onbepaalde tijd wordt verlengd.
Met betrekking tot grief IV