ECLI:NL:GHSHE:2016:1435

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 april 2016
Publicatiedatum
12 april 2016
Zaaknummer
200.165.682_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de rechtsgeldigheid van een opeisingsbeding in een kredietovereenkomst

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een hoger beroep van International Card Services B.V. (hierna: ICS) tegen een vonnis van de kantonrechter. ICS had een kredietovereenkomst met een consument, maar kon niet aantonen dat het opeisingsbeding rechtsgeldig was overeengekomen. De consument, aangeduid als [geïntimeerde], was in eerste aanleg niet verschenen, waardoor verstek werd verleend. De kantonrechter had de vordering van ICS afgewezen, omdat er geen bewijs was dat de algemene voorwaarden waren overeengekomen en de opeisingsbrief niet voldeed aan de wettelijke vereisten.

ICS heeft in hoger beroep drie grieven ingediend tegen de afwijzing van haar vordering, maar het hof oordeelt dat ICS niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep tegen het tussenvonnis van de kantonrechter. Het hof concludeert dat ICS niet kan bewijzen dat het opeisingsbeding tussen partijen is overeengekomen, omdat de kredietovereenkomst niet meer voorhanden is. Hierdoor kan het hof niet beoordelen of aan de wettelijke vereisten is voldaan. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt ICS in de proceskosten van het hoger beroep.

De uitspraak van het hof is gedaan op 12 april 2016, waarbij de rechters S. Riemens, J.I.M.W. Bartelds en R.R.M. de Moor betrokken waren. De zaak betreft belangrijke aspecten van het consumentenrecht en de rechtsgeldigheid van kredietovereenkomsten, met name in het kader van wanbetaling en de vereisten voor het opeisen van schulden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.165.682/01
arrest van 12 april 2016
in de zaak van
International Card Services B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
hierna aan te duiden als: ICS,
advocaat: mr. E. Sonneveld te Bleiswijk,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als: [geïntimeerde],
niet verschenen,
op het bij exploot van dagvaarding van 21 januari 2015 ingeleide hoger beroep van de verstekvonnissen van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Tilburg, van 11 juni 2014 en 24 december 2014, gewezen tussen ICS als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak/rolnummer 2648521-CV-13-11021)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld verstekvonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • het tegen [geïntimeerde] verleende verstek;
  • de memorie van grieven met als producties de vonnissen van de kantonrechter.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
3.2.
In de inleidende dagvaarding van 16 december 2013 heeft ICS de veroordeling gevorderd van [geïntimeerde], uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling aan haar van een bedrag van € 5.582,97, te vermeerderen met de maximale toegestane rente op basis van de Wet op het consumentenkrediet vanaf 18 november 2013 tot aan de dag dat alles is betaald, met de proces- en de nakosten.
3.3.
ICS heeft daartoe gesteld dat zij aan [geïntimeerde] een creditcard heeft verstrekt met daaraan gekoppeld een doorlopend geldkrediet, dat [geïntimeerde] de bestedingen met de creditcard in maandelijkse termijnen aan haar diende terug te betalen, dat [geïntimeerde] een betalingsachterstand heeft laten ontstaan en dat partijen vervolgens een betalingsregeling zijn overeengekomen. Verder heeft ICS gesteld dat [geïntimeerde] de overeengekomen betalingsregeling niet is nagekomen, dat hij voor een achterstand van meer dan twee maanden in gebreke is gesteld en dat daarna, omdat [geïntimeerde] achterstallig bleef, op grond van een tussen partijen overeengekomen opeisingsbeding tot vervroegde opeising van het verschuldigde is overgegaan.
3.4.
[geïntimeerde] is in eerste aanleg niet verschenen. Tegen hem is verstek verleend.
3.5.
Bij tussenvonnis van 11 juni 2014 heeft de kantonrechter ICS in de gelegenheid gesteld om de kredietovereenkomst, de overeengekomen algemene voorwaarden, de ingebrekestelling, de opeisingsbrief en andere stukken die van belang kunnen zijn, voorzien van een toelichting, in het geding te brengen.
3.6.
Nadat ICS een akte na tussenvonnis had genomen, heeft de kantonrechter in het eindvonnis van 24 december 2014 de vordering van ICS afgewezen. De kantonrechter heeft daartoe overwogen dat – los van het ontbreken van enig stuk waaruit blijkt dat partijen de toepasselijkheid van de algemene voorwaarden zijn overeengekomen – geen sprake is van een rechtsgeldige algehele opeising van het saldo van de kredietovereenkomst op 18 november 2013 omdat de achterstallige termijnen waarvoor [geïntimeerde] in de brief van 23 september 2013 is gesommeerd en in gebreke gesteld, niet de in het kader van de kredietovereenkomst verschuldigde termijnbedragen zijn, maar de in het kader van de betalingsregeling overeengekomen termijnen.
3.7.
ICS is tijdig in hoger beroep gekomen. [geïntimeerde] is in hoger beroep opnieuw niet verschenen. Tegen hem is verstek verleend.
3.8.1.
ICS heeft drie grieven aangevoerd tegen het eindvonnis van 24 december 2014. Tegen het tussenvonnis van 11 juni 2014 heeft zij geen grieven gericht, zodat ICS niet-ontvankelijk zal worden verklaard in haar hoger beroep tegen dit vonnis.
3.8.2.
Met de drie grieven komt ICS op tegen de afwijzing van haar vordering. Kort gezegd stelt ICS zich op het standpunt dat de ingebrekestelling van 23 september 2013 van haar gemachtigde en de opeisingsbrief van 18 november 2013 voldoen aan de vereisten van artikel 33 aanhef en onder c sub 1 Wck.
3.8.3.
De in het geding zijnde kredietovereenkomst is volgens ICS op 2 december 1992 tot stand gekomen. Op deze overeenkomst, een creditcardovereenkomst met kredietfaciliteit, zijn vanaf 25 mei 2011 van toepassing de bepalingen van de Wet op het consumentenkrediet
– hierna: Wck (oud) – zoals deze golden op 2 december 1992, alsmede de in artikel 211a lid 2 van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek vermelde artikelen 62, 63, 65, 69 en 70 lid 2 van titel 2A van Boek 7 BW betreffende consumentenkredietovereenkomsten, welke artikelen per 25 mei 2011 in werking zijn getreden.
3.8.4.
Op grond van het bepaalde in artikel 33 aanhef en onder c sub 1 van de Wck (oud) kan in geval van wanbetaling enkel rechtsgeldig door de kredietgever worden bedongen dat het uitstaande saldo bij een kredietovereenkomst als hier aan de orde kan worden opgeëist indien de kredietnemer, die gedurende ten minste twee maanden achterstallig is in de betaling van een vervallen termijnbedrag, na in gebreke te zijn gesteld, nalatig blijft in de nakoming van zijn verplichtingen. ICS heeft gesteld dat conform deze bepaling met [geïntimeerde] is gecontracteerd en dat het verschuldigde op basis van het overeengekomen opeisingsbeding vervroegd is opgeëist. Het hof kan echter niet vaststellen dat het gestelde opeisingsbeding tussen partijen is overeengekomen, aangezien de overeenkomst Gespreid Betalen volgens ICS niet meer voorhanden is en in elk geval niet in het geding is gebracht. Of ICS aan de dwingendrechtelijke wettelijke bepalingen als hierboven bedoeld heeft voldaan kan daarom door het hof niet worden beoordeeld, terwijl het hof wel ambtshalve is gehouden dit in het belang [geïntimeerde] als consument als bedoeld in de Wck te onderzoeken. Dat betekent dat de vordering als kennelijk ongegrond moet worden afgewezen.
3.8.5.
Het vonnis van 24 december 2014 zal worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal ICS worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
verklaart ICS niet-ontvankelijk in het hoger beroep tegen het tussenvonnis van 11 juni 2014;
bekrachtigt het vonnis van 24 december 2014 waarvan beroep;
veroordeelt ICS in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] worden begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door mrs. S. Riemens, J.I.M.W. Bartelds en R.R.M. de Moor en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 april 2016.
griffier rolraadsheer