In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een hoger beroep van International Card Services B.V. (hierna: ICS) tegen een vonnis van de kantonrechter. ICS had een kredietovereenkomst met een consument, maar kon niet aantonen dat het opeisingsbeding rechtsgeldig was overeengekomen. De consument, aangeduid als [geïntimeerde], was in eerste aanleg niet verschenen, waardoor verstek werd verleend. De kantonrechter had de vordering van ICS afgewezen, omdat er geen bewijs was dat de algemene voorwaarden waren overeengekomen en de opeisingsbrief niet voldeed aan de wettelijke vereisten.
ICS heeft in hoger beroep drie grieven ingediend tegen de afwijzing van haar vordering, maar het hof oordeelt dat ICS niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep tegen het tussenvonnis van de kantonrechter. Het hof concludeert dat ICS niet kan bewijzen dat het opeisingsbeding tussen partijen is overeengekomen, omdat de kredietovereenkomst niet meer voorhanden is. Hierdoor kan het hof niet beoordelen of aan de wettelijke vereisten is voldaan. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt ICS in de proceskosten van het hoger beroep.
De uitspraak van het hof is gedaan op 12 april 2016, waarbij de rechters S. Riemens, J.I.M.W. Bartelds en R.R.M. de Moor betrokken waren. De zaak betreft belangrijke aspecten van het consumentenrecht en de rechtsgeldigheid van kredietovereenkomsten, met name in het kader van wanbetaling en de vereisten voor het opeisen van schulden.