‘Tussen partijen bestaat met ingang van 23 augustus 2012 een huurovereenkomst met betrekking tot de woning staande en gelegen te [plaats] aan het adres [adres] . [geïntimeerde] woont daar met haar 10-jarige zoon (hierna te noemen: ‘ [minderjarige] ’ of ‘de/haar zoon’).
Op grond van artikel 3 van de huurovereenkomst is het gehuurde uitsluitend bestemd om te worden gebruikt als woonruimte voor huurder en leden van zijn gezin.
In de algemene voorwaarden zijn onder meer de volgende bepalingen opgenomen:
‘8.1 Huurder zal het gehuurde gebruiken en onderhouden zoals het een goed huurder betaamt.’
‘8.2 Huurder is verplicht de nodige maatregelen te nemen ter voorkoming van (dreigende) schade aan het gehuurde (...)’
‘8.4 Huurder zal het gehuurde gedurende de huurtijd zelf bewonen en er onafgebroken zijn hoofdverblijf hebben. Het is huurder verboden in het gehuurde een bedrijf, ambacht of winkelnering uit te oefenen.’
‘8.5 Als uitvloeisel van het voorgaande is het huurder nadrukkelijk verboden in het gehuurde hennep te kweken dan wel andere activiteiten te verrichten die op grond van de Opiumwet strafbaar zijn gesteld (...)’
Als bijlage aan de huurovereenkomst is gehecht een kopie van een brief van Sint Joseph aan al haar huurders, waarin is aangegeven dat zij onverwijld ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning zal vorderen, indien een (bedrijfsmatige) hennepkwekerij in een huurwoning wordt aangetroffen.
Bij brief van 19 mei 2014 ontving Sint Joseph van de regiopolitie Oost Brabant het bericht dat in de woning van [geïntimeerde] op 6 maart 2014 een professionele hennepkwekerij is aangetroffen. Deze kwekerij besloeg de slaapkamer, waarin een kweekkast was geplaatst. In deze kweekkast bevonden zich in totaal 19 planten en de daarbij behorende professionele apparatuur. De elektra werd ten behoeve van de hennepkwekerij op onrechtmatige wijze onttrokken.
Bij brief van 22 mei 2014 van Sint Joseph aan [geïntimeerde] is [geïntimeerde] in de gelegenheid gesteld om de huurovereenkomst vrijwillig op te zeggen. De gemachtigde van [geïntimeerde] heeft bij brief van 5 juni 2014 laten weten daartoe niet over te zullen gaan. Bij e-mailbericht van dezelfde datum heeft Sint Joseph [geïntimeerde] bericht dat zij niet zou afzien van een vordering tot ontbinding. Daarna is tussen partijen verder gecorrespondeerd. Deze correspondentie bestaat onder meer uit een verzoek van de heer [medewerker van het maatschappelijk werk] van Maatschappelijk Werk uit [vestigingsplaats] om geen ontbindingsprocedure te starten, bij welke brief een verklaring van een sociaal psychiatrisch verpleegkundige en een psychiater is gevoegd. Voorts heeft Sint Joseph op 10 juli 2014 een brief van de directeur van de basisschool van de zoon ontvangen, waarbij werd verzocht om ten behoeve van de zoon geen ontbindingsprocedure te starten.’