3.6.Vervolgens dient te worden beoordeeld of [appellante] ontvankelijk is in het inleidend verzoek. Het hof komt daaromtrent tot de volgende beoordeling.
3.6.1.Zonder een met redenen omklede verklaring dat de schuldenaar tevergeefs pogingen heeft ondernomen om met zijn schuldeisers tot een minnelijk vergelijk te komen, dan wel een met redenen omklede verklaring dat het beproeven van een buitengerechtelijke schuldregeling geen enkel redelijk doel dient nu de kans van slagen van het minnelijk traject nihil is, kan de schuldsaneringsregeling niet van toepassing worden verklaard (artikel 285 lid 1 aanhef en onder f Fw).
3.6.2.Uit de gedingstukken is het hof gebleken dat geen minnelijk traject als bedoeld in artikel 285 lid 1 Fw heeft plaatsgevonden, althans niet volledig of op een correcte wijze. Er dient immers een met redenen omklede verklaring als bedoeld in artikel 285 lid 1 sub f Fw te worden gegeven waarom er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen (zie onderdeel 2.3. conclusie AG Wuisman bij HR 26 april 2013, ECLI:NL:PHR:2013: BZ9955). Overlegging van een dergelijke verklaring past ook in het beleid strenger te zijn aan de poort van de wettelijks schuldsaneringsregeling die alleen te openen is voor schuldenaren die er klaar voor zijn, die een minnelijke procedure doorlopen hebben en waarvan bekend is hoe hun financiële positie is (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 2004/05 nr. 7, p. 53). Uit de verklaring ex artikel 285 Fw blijkt dat geen minnelijk traject heeft plaatsgevonden. Schuldbemiddelingsinstantie [schuldbemiddelingsinstantie] heeft de crediteuren geen aanbod gedaan omdat er sprake is van een fraudevordering bij het UWV. [appellante] stelt dat zij zelf haar schuldeisers in het kader van een minnelijk traject heeft benaderd. Daargelaten nog dat [appellante] verzuimt aan te geven wat zij haar schuldeisers concreet zou hebben aangeboden, een dergelijk voorstel dient ex artikel 47 juncto 48 Wet op het consumentenkrediet door een daartoe bevoegde schuldhulpverlener te worden gedaan en niet door de schuldenaar zelf. Al hetgeen hiervoor is overwogen voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat [appellante] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar verzoek om tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten.
3.6.3.Ten overvloede merkt het hof hierbij op dat [appellante] , indien zij wel ontvankelijk in haar toelatingsverzoek zou zijn geweest, toch niet tot de schuldsaneringsregeling zou zijn toegelaten. Uit de gedingstukken, die overigens incompleet zijn aangeleverd (zo ontbreekt achter productie 5 een productie en lijkt productie 9 incompleet) is het hof immers gebleken dat [appellante] gedurende de periode vanaf 12 maart 2005 tot 12 maart 2008, en dus minder dan tien jaar geleden, samen met haar toenmalige echtgenoot in de schuldsaneringsregeling heeft gezeten, hetgeen ingevolge artikel 288 lid d Fw tot een afwijzing van haar huidige verzoek dient te leiden; in dit verband wijst het hof, naast de 285 Fw-verklaring, ook op de (incomplete verklaring) van [medewerker team kredietbank] van team Kredietbank (zie productie 9 bij de brief van 15 maart 2016) alsook op de eigen verklaring van [appellante] (zie productie 8 bij de brief van 15 maart 2016). Het hof benadrukt hierbij dat het bij artikel 288 lid 2 sub d Fw om een imperatieve afwijzingsgrond gaat, dat wil zeggen een grond die geen afweging behoeft, hetgeen onder meer betekent dat de eisen die aan de motivering worden gesteld minder streng zijn (kamerstukken II 2004/200, 29 942, nr. 3, pagina 4-8).
3.6.4.Met ingang van 1 januari 2008 is in werking getreden de Wet van 24 mei 2007 houdende wijziging van de Faillissementswet in verband met herziening van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, Stb 192. Bij die wijziging heeft de wetgever bewust - ter vervanging van de vóór 1 januari 2008 geldende facultatieve afwijzingsgrond van artikel 288 lid 2, onder a, Fw - gekozen voor de imperatieve afwijzingsgrond van artikel 288 lid 2, aanhef en onder d, Fw, zulks met drie in deze bepaling genoemde uitzonderingen, die zich in het onderhavige geval niet voordoen. Er moet worden aangenomen dat de wetgever onder ogen heeft gezien dat de imperatieve afwijzingsgrond ook zou gelden voor gevallen als het onderhavige waarin de schuldenaar die binnen de tienjaarstermijn opnieuw verzoekt om toepassing van de schuldsaneringsregeling, te goeder trouw is geweest bij het ontstaan of onbetaald laten van de nieuwe schulden. Om die reden ook heeft de Hoge Raad geoordeeld dat er geen ruimte is voor het maken van andere dan door de wetgever gemaakte uitzonderingen, mede nu daardoor afbreuk zou worden gedaan aan een van de hoofddoelstellingen van de nieuwe regeling, te weten beheersing - door het stellen van strenge toelatingscondities - van het toenemende beroep op de schuldsaneringsregeling en daarmee gepaard gaande toenemende werklast voor rechter en bewindvoerder (vgl. HR 12 juni 2009, LJN BH7357 alsook de MvT, Kamerstukken 29 942, nr. 3, blz. 4 en 5).
3.6.5.Bovenstaand oordeel van de Hoge Raad biedt zelfs geen ruimte voor het doorbreken van de tienjaarstermijn in het geval dat de eerder toegepaste schuldsaneringsregeling met verlening van een schone lei is geëindigd (en bij de betrokken schuldenaar te goeder trouw weer schulden zijn ontstaan). Het is (dan ook) de bedoeling van de wetgever geweest slechts één keer in de tien jaar de kans te geven om met het doorlopen van een schuldsaneringsregeling te bereiken dat de bij de aanvang van die regeling bestaande schulden, voor zover die schulden tijdens de regeling niet geheel zijn voldaan, niet langer afdwingbaar zijn (vgl. zeer recentelijk nog de conclusie van A-G Wuisman vóór HR 1 februari 2013, LJN BY9064 waaruit tevens volgt dat het aan de wetgever, niet aan de rechter, is om de “knellende werking van art. 288 lid 2 sub d Fw in schrijnende gevallen” te verminderen).