ECLI:NL:GHSHE:2016:1377

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 april 2016
Publicatiedatum
12 april 2016
Zaaknummer
200.183.671/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige in het kader van jeugdzorg

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder van de minderjarige [kind] tegen de beschikking van de rechtbank Limburg, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind] is verlengd. De moeder verzoekt het hof om de beschikking te vernietigen, omdat zij van mening is dat de verlenging van de uithuisplaatsing niet in het belang van [kind] is. De moeder stelt dat [kind] ernstige hechtingsproblemen heeft en dat de uithuisplaatsing zijn ontwikkeling schaadt. De GI, die de zorg voor [kind] heeft, verzoekt het hof de beschikking te bekrachtigen, omdat zij van mening is dat [kind] in het pleeggezin beter tot ontwikkeling komt. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 15 maart 2016 gehouden, waarbij zowel de moeder als de GI en de pleegmoeder zijn gehoord. Het hof heeft kennisgenomen van de relevante stukken, waaronder het behandelplan van de Mutsaersstichting. Het hof oordeelt dat de uithuisplaatsing van [kind] noodzakelijk is voor zijn ontwikkeling en dat een terugplaatsing bij de moeder op dit moment schadelijk zou zijn. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 7 april 2016
Zaaknummer : 200.183.671/01
Zaaknummers 1e aanleg: C/03/210300 / JE RK 15-2013 en
C/03/210302 / JE RK 15-2014
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. S.J.M.P. Hoppers,
tegen
de Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
regio Noord-Limburg, locatie [vestigingsplaats],
verweerster,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- [de vader] (hierna te noemen: de vader);
- [pleegouder 1] en [pleegouder 2] (hierna te noemen: de pleegouders).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 14 oktober 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 12 januari 2016, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen (naar het hof begrijpt: voor zover het betreft de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing) en te bepalen dat het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de hierna nader te noemen minderjarige [kind] alsnog wordt afgewezen.
2.2.
Bij verweerschrift met één productie, ingekomen ter griffie op 25 februari 2016, heeft de GI verzocht - naar het hof begrijpt - de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 maart 2016. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. A. Houtman, waarnemend voor mr. Hoppers;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de stichting 1] en mevrouw [vertegenwoordiger van de stichting 2];
- mevrouw [pleegouder 1], hierna te noemen: de pleegmoeder.
De vader is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 14 oktober 2015;
  • de brief van de raad d.d. 10 februari 2016 met bijlage, te weten het raadsrapport van 13 november 2015.

3.De beoordeling

3.1.
Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader is op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] [kind] (hierna te noemen: [kind]) geboren.
De moeder en de vader oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [kind] uit.
3.2.
[kind] staat sinds 22 oktober 2013 onder toezicht van de GI en hij is sinds 28 oktober 2013 op grond van een daartoe strekkende machtiging uit huis geplaatst in het huidige pleeggezin.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank - voor zover thans van belang - de ondertoezichtstelling van [kind] met ingang van 22 oktober 2015 verlengd tot 22 oktober 2016 en de aan de GI verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [kind] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot uiterlijk 22 oktober 2016.
3.4.
De moeder kan zich met de beslissing tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind] niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
Het hoger beroep is niet gericht tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling.
3.5.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat - het volgende aan. [kind] heeft ernstig zuurstoftekort gehad bij zijn geboorte. Naar de mogelijke gevolgen hiervan is nooit specialistisch onderzoek gedaan. Volgens de moeder kan niet worden uitgesloten dat de achterstand en de gedragsproblematiek van [kind] te maken hebben met zijn geboorte, in combinatie met de langdurige uithuisplaatsing. Vóór de uithuisplaatsing heeft [kind] op de peuterspeelzaal nooit zorgsignalen laten zien. Hij was goed gehecht aan de moeder, maar deze hechting is verstoord geraakt, doordat [kind] na de uithuisplaatsing een minimaal contact met de moeder heeft. De moeder betwist niet dat [kind] een zware periode heeft meegemaakt en dat dit deels de oorzaak is van de huidige problematiek, maar een langdurige uithuisplaatsing is daarvoor niet de oplossing.
De moeder wijst erop dat het met de zussen van [kind] sinds hun thuisplaatsing veel beter gaat en dat zij, ondanks hun persoonlijke problematiek, zich het best ontwikkelen in de thuissituatie bij de moeder. Dit zou volgens de moeder ook voor [kind] het geval kunnen zijn. Door de GI is evenwel nooit gekeken naar de mogelijkheden om [kind] terug te plaatsen bij de moeder. De moeder vindt dat zij geen kans heeft gekregen en zij voelt zich buitengesloten door de GI.
De moeder heeft bovendien recentelijk vernomen dat het met [kind] steeds slechter gaat in het pleeggezin. Het is zeer druk in het pleeggezin en mogelijk speelt dit ook een rol bij de hechtingsproblematiek van [kind].
[kind] wordt momenteel behandeld bij de Mutsaersstichting. Er heeft eenmalig een observatie plaatsgevonden van het contact tussen de moeder en [kind]. Hieruit zijn geen zorgsignalen naar voren gekomen. Ook tijdens het bezoekmoment van [kind] bij de moeder thuis is [kind] geheel ontspannen en laat hij geen afwijkend gedrag zien. [kind] geeft telkens aan dat hij zeer veel moeite heeft met zijn verblijf in het pleeggezin, temeer nu er recent nog een pleegkind in het gezin is bijgekomen.
De moeder heeft haar VERS-training afgerond. Zij is uitbehandeld en het gaat goed met haar. De moeder betwist met klem dat haar belastbaarheid te gering is om [kind] thuis te verzorgen en op te voeden. Er dient te worden toegewerkt naar een terugplaatsing van [kind] bij de moeder op termijn. In dat kader zou het contact tussen de moeder en [kind] moeten worden uitgebreid bijvoorbeeld met overnachtingen.
De moeder staat open voor iedere vorm van hulpverlening die in de thuissituatie voor [kind] noodzakelijk zal zijn.
Er is geen noodzaak voor een langere uithuisplaatsing van [kind]. Door de uithuisplaatsing is er sprake van een schending van artikel 9 van het Internationaal verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). [kind] heeft er recht op zijn eigen identiteit te ontwikkelen door het verblijf bij zijn eigen familieleden. Subsidiair stelt de moeder zich op het standpunt dat de machtiging in duur dient te worden beperkt.
3.6.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat - het volgende aan. [kind] is gediagnosticeerd met een reactieve hechtingsstoornis. Een zuurstoftekort bij de geboorte kan daarvan niet de oorzaak zijn. De kinderarts van de Mutsaersstichting heeft in een gesprek op 25 januari 2016 aan de moeder uitgelegd dat vanuit medische screening en gegevens van direct na de geboorte van [kind] er geen tekenen zijn die wijzen op een hersenbeschadiging en dat er geen indicaties zijn voor verder onderzoek. De moeder was hiermee akkoord.
Uit rapportage van de peuterspeelzaal in [geboorteplaats] blijkt dat er toen al signalen waren die wijzen op een onveilige hechting.
De problematiek bij [kind] is een andere dan die bij zijn zussen, waarbij ook de leeftijd van de zussen een rol speelt. Haar twee dochter vragen veel zorg van de moeder. [kind] vraagt veel van zijn verzorgers, zowel in draagkracht als in praktische zin.
Tijdens de dagbehandeling bij de Mutsaersstichting laat [kind] steeds meer gedrag zien dat hij voorheen niet liet zien (onder meer agressie). In een gesprek heeft de behandelcoördinator uitgelegd dat [kind] zijn emoties nu meer naar buiten uit. Kinderen laten dit vaak zien op een moment dat ze zich veiliger voelen. [kind] laat wel degelijk een positieve ontwikkeling zien. Hij zoekt meer contact met andere kinderen en de groepsleiding, komt meer tot spelen en lacht meer. [kind] heeft nog wel een lange weg te gaan. De moeder is akkoord gegaan met het voortzetten van de behandeling van [kind] binnen de Mutsaersstichting. [kind] gaat momenteel een halve dag per week naar school
Er is een begin gemaakt met hechtingstherapie van de pleegmoeder en [kind]. In de ogen van de behandelaars bij de Mutsaersstichting is de pleegmoeder de meest stabiele persoon voor [kind]. De hechtingstherapie staat momenteel tijdelijk stil. Er wordt prioriteit gegeven aan het slaan van een brug tussen de situatie van [kind] in het pleeggezin en de behandelgroep bij de Mutsaersstichting.
De moeder wordt regelmatig op de hoogte gehouden van de voortgang van de behandeling van [kind] bij de Donderberg. Ook is met de moeder de observatie van het contact tussen de moeder en [kind] besproken. Bij die observatie werd gezien dat [kind] terughoudend was, zeer alert en weinig contact zocht met de moeder. De moeder kon minder goed aansluiten bij [kind] dan de pleegmoeder.
De GI is van mening dat, ondanks de positieve ontwikkeling van de moeder, haar draagkracht onvoldoende is om [kind] datgene te bieden wat hij nodig heeft. De moeder erkent de problematiek van [kind] niet volledig. Zonder die erkenning kan de moeder niet voldoende aansluiten bij de behoefte van [kind].
Het is noodzakelijk dat [kind] uithuisgeplaatst blijft in het pleeggezin, waar hij tot ontwikkeling komt. Hij laat binnen het pleeggezin tekenen van een veilige hechting zien. Verstoring van dit proces kan funest zijn voor [kind]. Het is in het belang van [kind] dat de moeder de uithuisplaatsing ondersteunt, zodat [kind] niet in een loyaliteitsconflict komt.
3.7.
De pleegmoeder heeft ter zitting verklaard dat [kind] veel aandacht en sturing nodig heeft en zijn zorg en opvoeding met alles wat speelt veel tijd vraagt. Als aan [kind] teveel wordt gevraagd, reageert hij zeer heftig.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.8.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.8.3.
Het hof is van oordeel dat hiervan sprake is en overweegt daartoe het volgende.
Uit de overgelegde stukken, meer in het bijzonder uit het - niet weersproken - behandelplan van de Mutsaersstichting van 2 juli 2015, blijkt dat [kind] in zijn eerste drie levensjaren een traumatisch verleden heeft gekend als gevolg van huiselijk geweld en psychiatrische problematiek van zijn ouders. Sinds oktober 2013 verblijft [kind] in het kader van een uithuisplaatsing in het huidige pleeggezin. Toen hij daar werd geplaatst werd een kwetsbaar en beschadigd kind gezien dat onvoldoende tot ontwikkeling kwam. Door zijn verstoorde sociaal-emotionele ontwikkeling is [kind] ondanks zijn leeftijd er nog niet aan toe om naar de basisschool te gaan. Uit de bevindingen van de Mutsaersstichting komt naar voren dat er bij [kind] sprake is van een reactieve hechtingsstoornis. Zijn verhoogde alertheid en chronische gevoel van onveiligheid staan een spontane ontwikkeling in de weg. Gezien zijn kind eigen problematiek en daarmee samenhangende ernstige gedragsproblemen vraagt [kind] het uiterste van de emotionele en praktische draagkracht van zijn opvoeders.
In september 2014 is [kind] gestart binnen de behandelgroep van de Mutsaersstichting.
Hij laat daar het begin van een positieve ontwikkeling zien. [kind] uit zijn emoties meer dan voorheen, deelt meer ervaringen met anderen en zoekt meer contact met andere kinderen en met de groepsleiding. Binnen het pleeggezin laat [kind] de eerste tekenen van een veilige hechting zien. Er is inmiddels een begin gemaakt met hechtingstherapie van [kind] en de pleegmoeder. Volgens de behandelaars van [kind] bij de Mutsaersstichting is een hoge mate van structuur, stabiliteit en continuïteit binnen zijn opvoedingsomgeving van belang. Uit het behandelplan van de Mutsaersstichting en de verklaring van de gezinsvoogd ter zitting blijkt dat thans primair wordt ingezet op een veilige opvoedsituatie binnen het pleeggezin. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat een terugplaatsing van [kind] bij de moeder [kind] ernstig in zijn ontwikkeling zal schaden en derhalve niet aan de orde is. Dat de moeder inmiddels is uitbehandeld en het goed met haar gaat, maakt dit oordeel niet anders. Evenmin doet aan dit oordeel af dat, zoals door de moeder gesteld, de twee zussen van [kind] zich thans naar behoren ontwikkelen in de thuissituatie bij de moeder.
Concluderend is het hof van oordeel dat het in het belang van de verzorging en opvoeding van [kind] noodzakelijk is om diens uithuisplaatsing te laten voortduren. Daarmee is, juist ter bescherming van [kind], een inbreuk op artikel 9 IVRK, waar de moeder aan refereert, gerechtvaardigd.
3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van
14 oktober 2015, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, J.H.J.M. Mertens-Steeghs en E.L. Schaafsma-Beversluis en in het openbaar uitgesproken op 7 april 2016.