ECLI:NL:GHSHE:2016:1317

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 april 2016
Publicatiedatum
5 april 2016
Zaaknummer
200.181.872_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de hardheidsclausule in het civiele procesrecht met betrekking tot griffierechten

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de toepassing van de hardheidsclausule van artikel 127a lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in het kader van een hoger beroep. De appellanten, een vennootschap en twee natuurlijke personen, waren in hoger beroep gegaan tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Limburg. De zaak was ingeleid door een exploot van dagvaarding op 8 oktober 2015, maar de appellanten hadden het griffierecht niet tijdig voldaan, wat leidde tot de vraag of ontslag van instantie moest worden uitgesproken.

De appellanten stelden dat het griffierecht te hoog was vastgesteld en dat zij na contact met de griffie een creditnota hadden ontvangen, waardoor het verschuldigde bedrag was verlaagd. De appellanten voerden aan dat zij het griffierecht tijdig hadden betaald, maar het hof kon niet verifiëren of de griffie hen had medegedeeld dat zij de betaling konden uitstellen. Desondanks besloot het hof de hardheidsclausule toe te passen, omdat het ontslag van instantie zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Het hof verwees de zaak terug naar de rol voor het nemen van de memorie van grieven, waarbij verdere beslissingen werden aangehouden.

De uitspraak benadrukt het belang van de hardheidsclausule in het civiele procesrecht, vooral in situaties waarin de communicatie over griffierechten niet duidelijk is. Het hof heeft de belangen van de partijen afgewogen en besloten dat het in dit geval rechtvaardig was om de sanctie van ontslag van instantie niet toe te passen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.181.872/01
arrest van 5 april 2016
in de zaak van

1.[de vennootschap] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[appellant 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[appellante 3],
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. D.M. Lamers,
tegen:
[Horecabemiddeling] Horecabemiddeling V.O.F.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.M.H.A. Leurs,
op het bij exploot van dagvaarding van 8 oktober 2015 ingeleide hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen vonnis van 8 juli 2015 tussen appellanten - in enkelvoud: [de vennootschap] - als gedaagden en geïntimeerde - [Horecabemiddeling] - als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 3681037 \ CV EXPL 14-12952)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
[de vennootschap] heeft bij voormeld exploot [Horecabemiddeling] opgeroepen om te verschijnen ter openbare terechtzitting van dit hof van 15 december 2015. Op de rol van die datum heeft [de vennootschap] de zaak aangebracht. [Horecabemiddeling] heeft advocaat doen stellen.
2.2.
Op de rol is geconstateerd dat [de vennootschap] het griffierecht niet binnen vier weken na het aanbrengen van de zaak (uiterlijk 12 januari 2016) heeft voldaan.
2.3.
Op de rol van 9 februari 2016 heeft [de vennootschap] een akte genomen. [Horecabemiddeling] heeft een H-formulier ingediend.
2.4.
Hierna is bepaald dat arrest wordt gewezen.

3.De motivering

3.1.
Op grond van artikel 3 lid 1 jo. 3 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) en artikel 353 jo. 127a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dient de rechter in beginsel ontslag van instantie uit te spreken indien de appellant het door hem verschuldigde griffierecht niet of niet tijdig (binnen vier weken na de eerste uitroeping van de zaak) heeft voldaan. Alleen in de bij wet voorziene situatie dat toepassing van de sanctie, gelet op het belang van één of meer van de partijen bij toegang tot de rechter, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard, mag de rechter afzien van het toepassen van de sanctie van ontslag van instantie (art. 127a lid 3 Rv).
3.2.
Volgens opgave van de financiële administratie heeft [de vennootschap] het griffierecht op 25 januari 2016 en derhalve te laat betaald.
3.3.
[de vennootschap] voert bij akte aan dat haar aanvankelijk een bedrag van € 5.160,- aan griffierecht in rekening is gebracht, welk bedrag gelet op het belang van de zaak te hoog was. Na telefonisch contact met het LDCR en met de griffier van het hof is op 12 januari 2016 een creditnota ontvangen voor een bedrag van € 4.449,-, zodat een te betalen bedrag van € 711,- resteerde. Door de griffier is tijdens het telefonische contact aan de advocaat van [de vennootschap] medegedeeld dat voor de betaling de creditnota kon worden afgewacht. Op de door het LDCR verzonden, door [de vennootschap] op 15 januari 2016 ontvangen aanmaning d.d. 13 januari stond vermeld dat er binnen 14 dagen, dus uiterlijk 27 januari moest worden betaald. Het op 25 januari 2016 betaalde griffierecht is volgens dus [de vennootschap] wel degelijk op tijd voldaan.
[de vennootschap] voert voorts aan dat het roljournaal verschillende data voor de betaling vermeldt. De zaak stond op de rol van 26 januari 2016 voor memorie van grieven en controle griffierecht, terwijl in artikel 2.10 van het Procesreglement per 1 januari 2013 voor de pilot civiele dagvaardingszaken bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (hierna: het Procesreglement) is vermeld dat de betaling van het griffierecht plaatsvindt binnen de termijn voor het nemen van de desbetreffende memorie, zodat er in ieder geval van mocht worden uitgegaan dat op die datum de termijn afliep. Onder het kopje 'vorderingen' is vermeld dat het verschuldigde griffierecht uiterlijk 1 februari moest zijn voldaan. Er is dus sprake van verwarring wekkende informatie waarvan [de vennootschap] niet de dupe mag worden, aldus [de vennootschap] .
3.4.
Het hof heeft niet kunnen verifiëren dat aan de advocaat van [de vennootschap] , zoals door deze gesteld, door de griffie is medegedeeld dat de creditnota kon worden afgewacht voor de betaling van het uiteindelijk verschuldigde griffierecht ten bedrag van € 711,-. In hetgeen [de vennootschap] (overigens) heeft aangevoerd ziet het hof evenwel aanleiding de hardheidsclausule van artikel 127a lid 3 Rv toe te passen. Met name betrekt het hof daarbij de omstandigheid dat na telefonisch contact met de griffie aan [de vennootschap] een creditnota d.d. 7 januari 2016 (productie 5 bij de akte van [de vennootschap] ) is verstuurd, als gevolg waarvan het griffierecht is verlaagd van € 5.160,- naar € 711,-, en dat op de vervolgens verzonden aanmaning d.d. 13 januari 2016 voor het nog verschuldigde bedrag van € 711,- (productie 6 bij laatstgenoemde akte) is vermeld dat betaling diende plaats te vinden binnen 14 dagen. Betaling heeft binnen die termijn plaatsgevonden. Onder deze omstandigheden zou ontslag van instantie naar het oordeel van het hof leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Het hof zal het opleggen van die sanctie daarom achterwege laten.
3.5.
Gelet op het hiervoor overwogene zal de zaak naar de rol worden verwezen voor het nemen van de memorie van grieven.

4.De uitspraak

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 17 mei 2016 voor het nemen van de memorie van grieven;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, C.N.M. Antens en P.P.M. Rousseau en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 5 april 2016.
griffier rolraadsheer