Uitspraak
GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
1.[de vennootschap] ,
[appellant 2],
[appellante 3],
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de toepassing van de hardheidsclausule van artikel 127a lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in het kader van een hoger beroep. De appellanten, een vennootschap en twee natuurlijke personen, waren in hoger beroep gegaan tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Limburg. De zaak was ingeleid door een exploot van dagvaarding op 8 oktober 2015, maar de appellanten hadden het griffierecht niet tijdig voldaan, wat leidde tot de vraag of ontslag van instantie moest worden uitgesproken.
De appellanten stelden dat het griffierecht te hoog was vastgesteld en dat zij na contact met de griffie een creditnota hadden ontvangen, waardoor het verschuldigde bedrag was verlaagd. De appellanten voerden aan dat zij het griffierecht tijdig hadden betaald, maar het hof kon niet verifiëren of de griffie hen had medegedeeld dat zij de betaling konden uitstellen. Desondanks besloot het hof de hardheidsclausule toe te passen, omdat het ontslag van instantie zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Het hof verwees de zaak terug naar de rol voor het nemen van de memorie van grieven, waarbij verdere beslissingen werden aangehouden.
De uitspraak benadrukt het belang van de hardheidsclausule in het civiele procesrecht, vooral in situaties waarin de communicatie over griffierechten niet duidelijk is. Het hof heeft de belangen van de partijen afgewogen en besloten dat het in dit geval rechtvaardig was om de sanctie van ontslag van instantie niet toe te passen.