4.7.Het verstekvonnis zal op grond van het vorenstaande worden vernietigd. De vorderingen van [B&W] Advocaten zullen alsnog worden afgewezen.
f) Ter zake de geschillen over de vaststellingsovereenkomst en de aanneming van werk heeft [appellant] de aannemer op enig moment (naar het hof begrijpt: in of omstreeks 2010) in rechte betrokken en kort gezegd herstel van gebreken en schadevergoeding gevorderd. In die zaak heeft de rechtbank bij vonnis van 22 juni 2011 de vorderingen van [appellant] afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
3.2.1.In de onderhavige procedure vordert B&W veroordeling van [appellant] tot betaling van:
een hoofdsom van € 5.855,83, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag “vanaf de dag dat de zaak die in behandeling was bij [B&W] geëindigd is althans vanaf de dag van deze dagvaarding”;
€ 667,79 ter zake buitengerechtelijke incassokosten;
met veroordeling van [appellant] in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente.
3.2.2.Aan deze vordering heeft B&W, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat [advocaat bij B&W Advocaten] , die destijds als advocaat bij B&W werkzaam was, werkzaamheden heeft verricht in opdracht van [appellant] en dat [appellant] ten onrechte weigert om voor die werkzaamheden te betalen. Het hof begrijpt uit productie 3 bij de inleidende dagvaarding dat de gevorderde hoofdsom van € 5.855,83 is opgebouwd uit de navolgende posten:
€ 84,87 € 84,87 incl. btw ter zake deurwaarderskosten;
€ 84,87 € 87,65 incl. btw ter zake deurwaarderskosten;
€ 84,87 € 951,00 ter zake griffierecht;
€ 84,87 € 248,00 ter zake griffierecht;
€ 84,87 € 4.270,77 excl. btw ter zake honorarium (20,5 openstaande uren x € 205,--);
€ 84,87 € 213,54 excl. btw ter zake kantoorkosten (5% van genoemd bedrag van € 4.270,77).
3.2.3.Namens [appellant] is in eerste aanleg een advocaat verschenen, maar deze heeft zich vervolgens aan de zaak onttrokken. [appellant] heeft in eerste aanleg geen verweer gevoerd.
3.2.4.In het beroepen vonnis van 13 maart 2014 heeft de kantonrechter, kort gezegd, de vordering als onweersproken toegewezen.
3.2.5.[appellant] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van B&W.
Naar aanleiding van grief 1
3.3.1.[appellant] heeft door middel van grief 1 aangevoerd dat [advocaat bij B&W Advocaten] bij de aanvang van de verlening van rechtsbijstand aan [appellant] ten onrechte geen toevoeging ter verkrijging van door de overheid gefinancierde rechtsbijstand heeft aangevraagd.
3.3.2.Het hof constateert dat dit verweer door [appellant] ook al aan de orde is gesteld in de procedure die is uitgemond in het vonnis van 8 juli 2009. In rov. 3.4 van dat vonnis heeft de rechtbank het verweer verworpen. B&W heeft in haar reactie op grief 1 aangevoerd dat die verwerping gezag van gewijsde heeft, zodat dit verweer van [appellant] niet gehonoreerd kan worden.
3.3.3.Ingevolge artikel 236 lid 1 Rv hebben beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en die zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen dwingende kracht. Dat geldt niet alleen voor beslissingen die zijn neergelegd in het dictum van een vonnis, maar ook voor beslissingen die zijn neergelegd in dragende overwegingen van het betreffende vonnis. Het hof moet dus de vraag beantwoorden of de verwerping door de rechtbank van het primaire verweer van [appellant] dat hij niet aan B&W hoefde te betalen voor de verleende rechtsbijstand omdat [advocaat bij B&W Advocaten] geen toevoeging heeft aangevraagd, dragend is geweest voor de in het dictum van het vonnis neergelegde beslissing tot afwijzing van de vordering van B&W. Naar het oordeel van het hof is dat het geval. Door de verwerping van het primaire verweer kwam de rechtbank immers toe aan de beoordeling van het subsidiaire verweer (dat de vast te stellen vergoeding afhankelijk zou zijn van het behaalde resultaat) en daarmee tot de beslissing dat de vordering van B&W pas opeisbaar wordt zodra het geschil met de aannemer wordt beëindigd. Deze redenering heeft geleid tot, en was dragend voor, de in het dictum van het vonnis neergelegde beslissing tot afwijzing van de vordering. Dat die afwijzing op zichzelf een voor [appellant] wenselijk resultaat was, doet er niet aan af dat ook de voor hem nadelige overwegingen uit het vonnis die tot die afwijzing hebben geleid, nu gezag van gewijsde jegens hem hebben (zie in dezelfde zin onder meer R.L. Bakels in Burgerlijk Procesrecht Praktisch belicht, 5e druk 2011, paragraaf 11.14).
3.3.4.Maar ook als geoordeeld zou moeten worden dat aan de verwerping van het genoemde primaire verweer in het vonnis van 8 juli 2009 geen gezag van gewijsde toekomt, kan grief 1 geen doel treffen. Het door die grief aan de orde gestelde verweer moet naar het oordeel van het hof worden verworpen omdat [appellant] niet heeft betwist dat B&W al vóór 2005 enkele zaken voor [appellant] heeft behandeld op betalende basis omdat [appellant] in die periode niet voor gefinancierde rechtsbijstand in aanmerking kwam. Dat de inkomens- of vermogenspositie van [appellant] nadien is veranderd is door hem niet gesteld. [appellant] heeft voorts in de onderhavige procedure geen enkele informatie verstrekt over zijn inkomen en vermogen uit de periode die begin 2005 bij de beoordeling van een eventuele toevoegingsaanvraag in aanmerking zou zijn genomen. Uit de stellingen van [appellant] is dus in het geheel niet af te leiden dat hij, als destijds namens hem een toevoeging zou zijn aangevraagd, daarvoor gelet op zijn inkomen en vermogen in aanmerking zou zijn gekomen.
3.3.5.[appellant] heeft er in de toelichting op grief 1 ook melding van gemaakt dat hij destijds enige tijd in voorlopige hechtenis heeft gezeten. Volgens [appellant] heeft hij daarom niet zelf het eerste contact met [advocaat bij B&W Advocaten] gelegd, maar is dat namens hem gedaan door zijn ex-partner. Volgens [appellant] is zijn voorlopige hechtenis pas ongeveer een week nadien opgeheven en heeft hij zich toen pas zelf tot [advocaat bij B&W Advocaten] gewend.
3.3.6.Ook dit betoog kan [appellant] niet baten. Dat [appellant] vanwege de gestelde korte detentie in aanmerking zou zijn gekomen voor gefinancierde rechtsbijstand ter zake het geschil met de aannemer, is door B&W uitdrukkelijk betwist en door [appellant] onvoldoende onderbouwd. Ook hier wreekt zich dat [appellant] geen enkele informatie heeft gegeven over zijn inkomen en vermogen, en daarnaast geen concrete gegevens heeft verstrekt over de begindatum en einddatum van de door hem genoemde voorlopige hechtenis.
3.3.7.Het hof concludeert dat [appellant] onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd dat hij voor een toevoeging in aanmerking zou zijn gekomen, als die destijds door [advocaat bij B&W Advocaten] zou zijn aangevraagd. [appellant] heeft – in het licht van het feit dat hij eerder op betalende basis rechtsbijstand van B&W heeft genoten en in het licht van het feit dat hij geen enkele informatie heeft gegeven over zijn inkomen en vermogen – ook geen feiten of omstandigheden gesteld die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat hij erop mocht vertrouwen dat [advocaat bij B&W Advocaten] voor hem op basis van een toevoeging zou kunnen optreden.
3.3.8.De slotsom van het voorgaande is dat grief 1 om meerdere redenen geen doel kan treffen.
Naar aanleiding van grief 2
3.4.1.In de toelichting op grief 2 heeft [appellant] aangevoerd dat tussen hem en [advocaat bij B&W Advocaten] overeengekomen is dat [advocaat bij B&W Advocaten] zijn rechtsbijstand zou verlenen op basis van “no cure no pay”, en dat dus alleen bij een positief resultaat door [advocaat bij B&W Advocaten] advocaatkosten aan [appellant] in rekening zouden worden gebracht. Onder verwijzing naar het vonnis van 22 juni 2011, waarbij de vorderingen van [appellant] tegen de aannemer geheel zijn afgewezen, concludeert [appellant] dat een positief resultaat is uitgebleven en dat hij dus geen vergoeding aan B&W verschuldigd is.
3.4.2.B&W heeft betwist dat [advocaat bij B&W Advocaten] met [appellant] de gestelde “no cure no pay-afspraak” heeft gemaakt. Volgens B&W heeft [advocaat bij B&W Advocaten] met [appellant] afgesproken dat afhankelijk van het resultaat van de rechtsbijstand bekeken zou worden welk bedrag [appellant] voor de rechtsbijstand zou moeten voldoen. B&W heeft in dit verband ook gewezen op rov. 4.6 van het tussen de partijen gewezen vonnis van 8 juli 2009. Volgens B&W heeft het bij dat vonnis gegeven oordeel, dat [appellant] aan B&W een bedrag verschuldigd is waarvan de hoogte afhankelijk van het resultaat van de rechtsbijstand nog bepaald moet worden, gezag van gewijsde tussen partijen. Volgens B&W is het in het onderhavige geval redelijk om op de door [advocaat bij B&W Advocaten] bestede uren, vanwege het niet bereiken van een positief resultaat, een korting van 10% op het uurtarief toe te passen, en moet [appellant] daarnaast de kosten ter zake de deurwaarderskosten en griffierechten geheel aan B&W vergoeden.
3.4.3.Het hof zal eerst onderzoeken of het genoemde oordeel uit het vonnis van 8 juli 2009 gezag van gewijsde heeft tussen de partijen. Onder verwijzing naar rov. 3.3.3 van dit arrest overweegt het hof dat beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en die zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen dwingende kracht hebben, en dat dit niet alleen geldt voor beslissingen die zijn neergelegd in het dictum van een vonnis, maar ook voor beslissingen die zijn neergelegd in dragende overwegingen van het betreffende vonnis.
3.4.4.Het hof moet dus de vraag beantwoorden of de beslissing van de rechtbank dat [appellant] aan B&W een bedrag verschuldigd is waarvan de hoogte, afhankelijk van het resultaat van de rechtsbijstand, nog in overleg bepaald diende te worden (hetgeen iets anders is dan een no cure no pay-afspraak), dragend is geweest voor de in het dictum van het vonnis neergelegde beslissing tot afwijzing van de vordering van B&W. Naar het oordeel van het hof is dat het geval. Op grond van haar beslissing dat de vergoeding afhankelijk zou zijn van het behaalde resultaat en dus pas ná afloop van het geschil met de aannemer vastgesteld zou kunnen worden, kwam de rechtbank tot het oordeel dat de vordering van B&W op het moment van het wijzen van het vonnis van 8 juli 2009 nog niet opeisbaar was. Deze redenering heeft geleid tot, en was dragend voor, de in het dictum van dat vonnis neergelegde beslissing tot afwijzing van de vordering. Dat die afwijzing op zichzelf een voor [appellant] wenselijk resultaat was, doet er niet aan af dat ook de voor hem nadelige overwegingen uit het vonnis die tot die afwijzing hebben geleid (en dus dragend zijn geweest voor die afwijzing), nu gezag van gewijsde jegens hem hebben. Deze benadering van de problematiek van het gezag van gewijsde wordt ook in literatuur verdedigd (zie rov. 3.3.3 van dit arrest).
3.4.5.Het hof voorgaande voert tot de conclusie dat grief 2 geen doel kan treffen.
Naar aanleiding van grief 3
3.5.1.In de toelichting op grief 3 heeft [appellant] aangevoerd dat B&W geen ondertekende opdrachtbevestiging of schriftelijke overeenkomst heeft overgelegd waarin de afspraken over de door [advocaat bij B&W Advocaten] te verrichten werkzaamheden zijn vastgelegd. Volgens [appellant] is onduidelijk op welke grond B&W haar vordering baseert.
3.5.2.Het hof verwerpt dit onderdeel van grief 3. [appellant] heeft immers niet betwist dat tussen hem en B&W een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen ter zake de door B&W, in de persoon van [advocaat bij B&W Advocaten] , aan hem te verlenen rechtsbijstand. Uit die overeenkomst van opdracht volgt gelet op het bepaalde in de artikelen 7:405 en 7:406 BW in beginsel een verbintenis van [appellant] om loon aan B&W te betalen en de door B&W bij de uitvoering van de opdracht gemaakte onkosten te vergoeden. Het is naar het oordeel van het hof duidelijk dat die verbintenis de grond is waarop de vordering is gebaseerd.
3.5.3.[appellant] heeft in de toelichting op grief 3 voorts aangevoerd dat het door B&W gehanteerde uurtarief van € 205,-- “te hoog en allerminst redelijk is”. Het hof is van oordeel dat het uurtarief op zichzelf niet onaanvaardbaar kan worden geacht. [appellant] heeft namelijk niet gesteld dat bij de eerdere gelegenheden waarin B&W op betalende basis voor hem optrad, een lager uurtarief is gehanteerd. [appellant] heeft dus niet gesteld dat het tarief tussen B&W en hem ongebruikelijk was. [appellant] heeft voorts niet onderbouwd dat het tarief in de advocatuur voor rechtsbijstand in geschillen als dat van [appellant] met zijn aannemer, ongebruikelijk of onredelijk zou moeten worden geacht. Ook zoverre treft grief 3 geen doel.
3.5.4.Grief 3 strekt er, gelezen in onderlinge samenhang met de rest van de memorie van grieven, verder toe dat de vordering van B&W niet onverkort toewijsbaar is maar dat, nu de zaak tegen de aannemer inmiddels is beëindigd, een redelijk loon moet worden vastgesteld met inachtneming van de voor [appellant] negatieve uitkomst van het geschil met de aannemer. Het hof moet dus vaststellen welke vergoeding [appellant] in dit geval, mede gelet op het feit dat de rechtsbijstand niet tot een voor [appellant] gunstig resultaat heeft geleid, aan B&W verschuldigd is.
3.5.5.Naar het oordeel van het hof moet [appellant] aan B&W de door haar ten behoeve van [appellant] betaalde deurwaarderskosten en griffierechten geheel vergoeden. [appellant] heeft de hoogte van deze door B&W gemaakte kosten niet betwist. Er is geen aanleiding om die kosten ten dele voor rekening van B&W te laten.
3.5.6.Daarnaast acht het hof een loon gelijk aan 50% van het honorarium van € 205,-- per uur, voor de 20,5 gewerkte uren, een redelijk loon. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat B&W zelf stelt dat [advocaat bij B&W Advocaten] met [appellant] heeft afgesproken dat afhankelijk van het resultaat van de rechtsbijstand bekeken zou worden welk bedrag [appellant] moest betalen. Voorts is van belang dat [appellant] in het geschil, waarin hij aanvankelijk werd bijgestaan door [advocaat bij B&W Advocaten] , volledig in het ongelijk is gesteld. B&W stelt hier zelf over dat dit aanleiding zou zijn geweest om het honorarium te matigen. Gelet op dit een en ander acht het hof voormeld loon redelijk. Een verdere matiging acht het hof niet op zijn plaats, gelet op de aard en de omvang van de door [advocaat bij B&W Advocaten] als werknemer van B&W voor [appellant] verrichte werkzaamheden.
3.5.7.Het hof zal over dit loon voorts 5% ter zake kantoorkosten berekenen, nu [appellant] de hoogte van het gevorderde percentage ter zake kantoorkosten niet heeft betwist. Het hof houdt het er dan ook voor dat het redelijk is om aan kantoorkosten 5% van het honorarium te berekenen.
3.5.8.De door B&W in de memorie van antwoord gestelde omstandigheden, waaronder het feit dat B&W en [advocaat bij B&W Advocaten] niet in de gelegenheid zijn geweest om op de volledige procedure tegen de aannemer invloed uit te oefenen, brengen het hof niet tot een ander oordeel.
3.5.9.Uit het bovenstaande volgt dat toewijsbaar zijn:
€ 84,87 € 84,87 incl. btw ter zake deurwaarderskosten;
€ 87,65 € 87,65 incl. btw ter zake deurwaarderskosten;
€ 87,65 € 951,00 ter zake griffierecht;
€ 87,65 € 248,00 ter zake griffierecht;
€ 87,65 € 2.135,38 excl. btw ter zake honorarium (20,5 uren x € 205,-- x 50%);
€ 87,65 € 106,77 excl. btw ter zake kantoorkosten (5% van genoemd bedrag van € 2.135,38).
Voor een andere berekening hebben de partijen het hof geen aanknopingspunten gegeven.
3.5.10.B&W heeft bij de berekening van de door haar gevorderde hoofdsom van € 5.855,83 de in rov. 3.2.2 van dit arrest genoemde deelbedragen, die deels bedragen inclusief btw en deels bedragen exclusief btw betreffen, eenvoudigweg opgeteld en de som van de bedragen gevorderd. Het hof zal diezelfde handelwijze volgen nu daarover tussen partijen geen geschil bestaat. De som van de in rov. 3.5.9 genoemde bedragen is € 3.613,67. Het hof zal [appellant] veroordelen om die hoofdsom aan B&W te betalen.
Conclusie en verdere afwikkeling
3.6.1.Uit het voorgaande volgt dat het vonnis van 13 maart 2014 moet worden vernietigd voor zover daarbij een hoofdsom van € 5.855,83 is toegewezen. In plaats daarvan zal het hof een hoofdsom van € 3.613,67 toewijzen. In zoverre slaagt grief 3. De rechtbank heeft over de hoofdsom de wettelijke rente toegewezen vanaf de dag dat de zaak die in behandeling was bij de eisende partij (B&W) geëindigd is. Omdat tegen het hanteren van dat ingangsmoment geen grief is gericht, zal het hof datzelfde ingangsmoment hanteren. Voor de goede orde overweegt het hof dat dit moment in elk geval niet eerder gesteld kan worden dan 22 juni 2011, zijnde de datum waarop de procedure tussen [appellant] en de aannemer door een vonnis is beëindigd.
3.6.2.De rechtbank heeft ter zake buitengerechtelijke kosten een bedrag van € 667,79 toegewezen. [appellant] heeft daartegen geen duidelijke grief aangevoerd, anders dan zijn door het hof reeds verworpen argument dat hij in het geheel niets aan B&W verschuldigd is. Het hof zal de veroordeling ter zake buitengerechtelijke kosten daarom bekrachtigen.
3.6.3.Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] , gelet op het bovenstaande, in het geding in eerste aanleg te gelden als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij. Het hof zal het vonnis van 13 maart 2014 daarom bekrachtigen, voor zover [appellant] bij dat vonnis in de kosten van het geding in eerste aanleg is veroordeeld.
3.6.4.Het hoger beroep heeft ten dele doel getroffen. Beide partijen zijn in hoger beroep dus deels in het gelijk en deels in het ongelijk gesteld. Het hof zal de kosten van het hoger beroep daarom compenseren tussen de partijen, aldus dat elke partij de eigen kosten moet dragen.