3.7.Het hof zal hierna de overige door [appellant] in zijn memorie van grieven in conventie en in zijn memorie van grieven in reconventie, alsmede de door [geïntimeerde 1] in het incidenteel appel opgeworpen grieven bespreken aan de hand van de navolgende onderwerpen. Tussen haken worden telkens de grieven genoemd, waarmee de desbetreffende onderwerpen aan de orde worden gesteld. Waar nodig zal het hof op de grieven afzonderlijk ingaan.
Toetsingskader (grieven II, VII en VIII memorie van grieven in conventie; grief I memorie van grieven in reconventie)
3.8.1.[appellant] betoogt dat partijen met artikel 16 van de op schrift gestelde koopovereenkomst (r.o. 3.1.5) hebben beoogd dat in geval van ernstige bodemverontreiniging van het verkochte de koopovereenkomst als ontbonden gold, dit ongeacht of deze bodemverontreiniging nu voortvloeide uit het onderzoek van Econsultancy dan wel uit een eventueel nader bodemonderzoek. Volgens [appellant] oordeelt de rechtbank in het tussenvonnis van 11 februari 2009 ten onrechte dat artikel 16 van de koopovereenkomst alleen samenhangt met het destijds verrichte bodemonderzoek.
3.8.2.Het hof stelt voorop dat de betekenis van een omstreden beding in een schriftelijke overeenkomst door de rechter moet worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen,
hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
3.8.3.Ingevolge artikel 16 van de koopovereenkomst kwamen partijen overeen dat in opdracht en voor rekening van [appellant] ter plaatse een bodemonderzoek zou worden verricht. In 2003 heeft [appellant] vervolgens een opdracht verstrekt aan Econsultancy voor een verkennend bodemonderzoek ter plaatse (zie r.o. 3.1.6). Dit onderzoek werd uitgevoerd in het kader van de voorgenomen verkoop van de onderzoekslocatie, alsmede een geplande bestemmingsplanwijziging (zie de inleiding tot het onderzoeksrapport).
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank in het vonnis van 11 februari 2009 terecht overwogen dat de vraag of de bodem ter plaatse was verontreinigd, samenhangt met het destijds (dus in 2003/2004) door Econsultancy verrichte bodemonderzoek. Zoals [geïntimeerde 1] c.s. (memorie van grieven in reconventie randnummer 15) onbestreden opmerken, is dit het enige onderzoek dat in opdracht en voor rekening van [appellant] heeft plaatsgevonden en waar partijen bij het sluiten van de koopovereenkomst overleg over hebben gevoerd. Bijgevolg valt ernstige bodemverontreiniging waarvan uit een eventueel nader bodemonderzoek blijkt, naar het oordeel van het hof niet onder de reikwijdte van artikel 16 van de koopovereenkomst.
Daar komt nog bij dat, zoals [geïntimeerde 1] c.s. (memorie van antwoord in reconventie randnummer 19-20) terecht opmerken, voor zover op grond van de koopovereenkomst er wel sprake van ontbinding dan wel een ontbindingsmogelijkheid zou kunnen zijn, sinds het passeren van de leveringsakte op 28 januari 2005 op artikel 16 van de koopovereenkomst geen beroep meer kan worden gedaan. Artikel 16 bevat een ontbindende voorwaarde in geval van een ernstige verontreiniging en ingevolge de leveringsakte (pagina 4) zijn alle ontbindende voorwaarden die zijn overeengekomen in de koopovereenkomst of in nadere overeenkomsten die op de koop betrekking hebben, uitgewerkt en kan geen van partijen zich nog op een ontbindende voorwaarde beroepen. Het hof komt hierna in rechtsoverweging 3.8.8 nog terug op artikel 16 van de koopovereenkomst.
3.8.4.[appellant] voert aan dat [geïntimeerde 1] c.s. van hem hebben gekocht een productiehal voor aardewerk met erf, in de koopovereenkomst door partijen aangeduid met “het object”. [geïntimeerde 1] c.s. hadden voor ogen om de bestemming van het object te wijzigen in woonbestemming. Daarbij zouden zij de productiehal deels gaan slopen om daarvan een woonhuis te maken. Voor de uitvoering van dat voornemen van [geïntimeerde 1] c.s. heeft [appellant] nimmer enige garantie verstrekt. Met [geïntimeerde 1] c.s. is nimmer overeengekomen dat het object over de eigenschappen zou moeten beschikken om het voornemen van [geïntimeerde 1] c.s. mogelijk te maken. Ten onrechte, aldus [appellant] , toetst de rechtbank of het verkochte object ten tijde van de levering de eigenschappen bezat voor normaal gebruik als woonhuis met tuin. Volgens [appellant] gaat het erom of ten tijde van de levering het normaal gebruik als productiehal voor aardewerk met erf mogelijk was.
3.8.5.[geïntimeerde 1] c.s. bestrijden het standpunt van [appellant] en betogen op hun beurt dat zij erop mochten vertrouwen dat het door hen gekochte perceel geschikt zou zijn voor normaal gebruik als woonhuis met bijbehorende tuin en oprit. Zij voeren daartoe aan dat zij uitdrukkelijk en meerdere malen aan [appellant] kenbaar hebben gemaakt dat zij het perceel grond wilden gebruiken met een woonbestemming. [geïntimeerde 1] c.s. wijzen voorts ter ondersteuning van hun standpunt op het bepaalde in artikel 8 van de koopovereenkomst. Tot slot blijkt ook duidelijk uit de leveringsakte dat zij het perceel wensten te gebruiken met als bestemming woonhuis, aldus [geïntimeerde 1] c.s.
3.8.6.Het hof neemt als uitgangspunt dat ingevolge artikel 7:17 lid 2 BW een zaak niet aan de overeenkomst beantwoordt indien zij, mede gelet op de aard van de zaak en de mededelingen die de verkoper over de zaak heeft gedaan, bij de aflevering niet de eigenschappen bezit die de koper op grond van de overeenkomst mocht verwachten. Een zaak dient in beginsel de eigenschappen te bezitten die voor het normaal gebruik daarvan nodig zijn, alsmede de eigenschappen die nodig zijn voor bijzonder gebruik voor zover bij de overeenkomst voorzien.
3.8.7.Voor het beantwoorden van de vraag welke eigenschappen [geïntimeerde 1] c.s. mochten verwachten, is, zoals gezegd, van belang de uitleg die met inachtneming van het in rechtsoverweging 3.8.2 genoemde Haviltex-criterium aan het door partijen gesloten op schrift gestelde contract moet worden gegeven. Het betreft hier, zoals gezegd (zie r.o. 3.1.5), een standaardcontract van de Landelijke Makelaars Vereniging, waaraan partijen zelf specifieke wijzigingen/aanpassingen hebben aangebracht.
3.8.8.In de aanhef van de koopovereenkomst wordt het in die overeenkomst genoemde en door [appellant] aan [geïntimeerde 1] c.s. verkochte “object” omschreven als “productiehal voor aardewerk met erf”. Blijkens artikel 8 van de koopovereenkomst, welke bepaling het gebruik van het verkochte betreft, zal het object bij de eigendomsoverdracht of de feitelijke levering de eigenschappen bezitten die voor een normaal gebruik nodig zijn en die uitdrukkelijk zijn overeengekomen. Vervolgens is opgenomen dat [geïntimeerde 1] c.s. voornemens zijn het object, na wijziging van de bestemming, te gebruiken als woonhuis met atelier. Partijen zijn blijkens artikel 16 van de koopovereenkomst nader overeengekomen dat in opdracht en voor rekening van [appellant] een bodemonderzoek zal worden verricht en dat, indien de bodem ernstig is verontreinigd, de koopovereenkomst zonder kosten voor [appellant] is ontbonden. Voorts kwamen partijen overeen dat in overleg tussen hen kan worden besloten dat voor rekening van [appellant] sanering plaatsvindt.
Gelet op voornoemde bepalingen uit de koopakte, in onderlinge samenhang bezien, heeft de rechtbank naar het oordeel van het hof in het vonnis van 9 augustus 2006 terecht overwogen dat het kader waaraan moet worden getoetst het gebruik is dat [geïntimeerde 1] c.s. van het perceel zouden gaan maken, dus het gebruik als woonhuis met atelier. Voorts heeft de rechtbank in het vonnis van 11 februari 2009 terecht geoordeeld dat [appellant] de betwisting van de garanties voor het gebruik als woonhuis met tuin - voor zover betrekking hebbend op de bodemgesteldheid - onvoldoende gemotiveerd heeft bestreden. Daarbij was de publiekrechtelijke wijziging van de bestemming van het gekochte blijkens de leveringsakte (zie r.o. 3.1.7) voor rekening en risico van [geïntimeerde 1] c.s. als kopers.
[appellant] heeft in dit verband bij memorie van grieven in conventie d.d. 27 januari 2015 een beroep gedaan op vernietiging van artikel 8 jo. artikel 16 van de koopovereenkomst wegens dwaling (artikel 6:228 BW jo artikel 3:51 lid 3 BW). [geïntimeerde 1] c.s. heeft [appellant] , zo stelt deze, op het verkeerde been gezet. Het hof verwerpt dit beroep op vernietiging, reeds omdat ingevolge artikel 3:52 lid 1 sub c BW een rechtsvordering tot vernietiging van een rechtshandeling in geval van dwaling verjaart drie jaar nadat de dwaling is ontdekt en [appellant] in elk geval door middel van het vonnis van 9 augustus 2006 ervan op de hoogte was dat de rechtbank de artikelen 8 en 16 van de koopovereenkomst zo interpreteerde dat daarin een garantie voor het gebruik van het verkochte als woonhuis met tuin diende te worden gelezen.
3.8.9.Indien komt vast te staan dat het verkochte perceel ten tijde van de levering dermate was vervuild dat gebruik van de productiehal na bestemmingswijziging als woonhuis met tuin daardoor niet mogelijk zou zijn, dan beantwoordt de geleverde onroerende zaak, gelet op het bepaalde in artikel 7:17 lid 2 BW, niet aan de overeenkomst en is er dus sprake van non-conformiteit. Thans moet worden onderzocht of er al dan niet sprake is van non-conformiteit.
Non-conformiteit (grieven III, VI, IX en X memorie van grieven in conventie)
3.9.1.Grief III uit de memorie van grieven in conventie is gericht tegen het oordeel van de rechtbank in het tussenvonnis van 9 augustus 2006 dat, nu [appellant] het rapport van CSO uit 2004 niet aanvaardt, een nader deskundigenonderzoek noodzakelijk is. Grief VI uit de memorie van grieven in conventie betreft de benoeming van de deskundige, teneinde te rapporteren over de vraagpunten genoemd in de akten van partijen. Grief IX uit de memorie van grieven in conventie betreft het oordeel van de rechtbank in het vonnis van 11 februari 2009 om een descente te gelasten. Ten slotte is grief X uit de memorie van grieven in conventie gericht tegen het oordeel van de rechtbank in het vonnis van 19 mei 2010 dat, kort gezegd, uit het deskundigenbericht voortvloeit dat de kwaliteit van de bodem van het door [geïntimeerde 1] c.s. gekochte perceel in hoge mate afwijkt van hetgeen als “normaal” kan worden beschouwd voor een bodem onder en rondom een woonhuis met tuin en dat er sprake is van non-conformiteit.
3.9.2.Het hof neemt als uitgangspunt dat blijkens de processtukken ten aanzien van het verkochte perceel de volgende onderzoeken zijn verricht, die tot de navolgende resultaten hebben geleid.
3.9.3.Blijkens de in 1998 in opdracht van [appellant] door Econsultancy uitgebrachte bodemrapportage waren er geen “verdachte” terreindelen op de bedrijfslocatie aanwezig (zie r.o. 3.1.2). Het betrof hier een inventariserend bodemonderzoek, dat tot doel had “het verkrijgen van een gedegen en doelmatig ‘op maat gesneden’ plan voor bodemonderzoek, waarmee risico’s en kosten zoveel mogelijk worden beperkt” (rapport, pagina 1).
Een aantal jaren later heeft Econsultancy in opdracht van [appellant] ter plaatse nogmaals een bodemonderzoek, dat is vastgelegd in een rapport van 20 januari 2004 (zie r.o. 3.1.6), verricht, en wel in verband met de met [geïntimeerde 1] c.s. te sluiten koopovereenkomst. Het betrof een verkennend bodemonderzoek, dat tot doel had “vast te stellen of er op de onderzoekslocatie een grond- en/of grondwaterverontreiniging aanwezig is” (rapport, pagina 1). Uit dit bodemonderzoek bleek een lichte verontreiniging, maar deze vormde, zo volgt uit de eigen stellingen van [geïntimeerde 1] c.s., geen probleem voor het door hen voorgenomen gebruik van het perceel als woonhuis met atelier en tuin. Na het bodemonderzoek van Econsultancy, dat in verband met de koop door [geïntimeerde 1] c.s. van het perceel is verricht, mochten [geïntimeerde 1] c.s. naar het oordeel van het hof ervan uitgaan dat er ter plaatse geen vervuiling was, die belemmerend zou zijn voor de bestemming die zij met het perceel voor ogen hadden, te weten: gebruik als woonhuis met atelier en tuin.
Vervolgens heeft CSO in 2005 in opdracht van [geïntimeerde 1] c.s. een bodemonderzoek verricht (zie r.o. 3.1.9). Het doel van dit onderzoek was “het nader vaststellen van de plaats van voorkomen en de omvang van de afvalstoffen in de bodem en vaststellen of deze hebben geleid tot een geval van ernstige bodemverontreiniging” (rapport, pagina 1). Uit het rapport (pagina 20) van CSO volgt dat er ter plaatse verontreinigingen zijn die “een ernstige belemmering [vormen] voor een multifunctioneel gebruik, waaronder het gebruik als tuin, van de locatie”.
3.9.4.[appellant] heeft in eerste aanleg de conclusies van het rapport van CSO bestreden, zodat de rechtbank terecht een deskundigenonderzoek noodzakelijk heeft geoordeeld en vervolgens een deskundige heeft benoemd. Dat de financiële middelen van [appellant] inmiddels waren uitgeput, zoals hij betoogt, maakt dit niet anders. Terecht heeft de rechtbank vervolgens voor een goede beoordeling van de zaak het noodzakelijk geoordeeld om een descente te gelasten, teneinde het deskundigenrapport met partijen in aanwezigheid van de deskundige te bespreken.
3.9.5.In het deskundigenbericht van het bureau Tebodin van 3 april 2008 (pagina 9-10) rapporteert de deskundige het volgende:
“(…) Bij een transactie van onroerend goed is van belang of een koper bij het sluiten van de koopovereenkomst op de hoogte is van eventuele gebruiksbeperkingen en financiële consequenties, die de kwaliteit van de bodem voor hem met zich meebrengen en of hiermee in de koopprijs rekening wordt gehouden. (…) Ook al zou zowel de grond als het bodemvreemde materiaal niet verontreinigd zijn, dan nog zou de extreme hoeveelheid bodemvreemd materiaal ernstige gebruiksbeperkingen opleveren (voor alle werkzaamheden waarbij grondverzet nodig is zoals tuinaanleg, leggen kabels en/of leidingen en nieuwbouw).
Voor het beoogde gebruik van het perceel als woning met tuin gelden ernstige gebruiksbeperkingen. Bij het uitvoeren van werkzaamheden in (licht) verontreinigde, asbesthoudende, grond en/of verhardingslagen, gelden specifieke veiligheidsvoorschriften, om de kans op blootstelling aan verontreinigende stoffen te minimaliseren. Dit brengt extra kosten met zich mee. Bovendien vormt het aanwezige puin een uitvoeringstechnische belemmering voor het uitvoeren van diverse (graaf)werkzaamheden. Verder brengt het afvoeren van verontreinigde grond, (verontreinigd) puin en andere bodemvreemde materialen (waaronder asbest) extra verwerkingskosten met zich mee.
De kwaliteit van de bodem wijkt dermate af van wat als “normaal” beschouwd kan worden voor een bodem onder en rondom een woning met tuin en oprit, dat de heer [geïntimeerde 1] er belang bij had dat te weten voordat hij het perceel aankocht. (…)”
Op basis van het deskundigenrapport en met name de hierboven geciteerde passage daaruit heeft de rechtbank terecht overwogen dat de kwaliteit van de bodem van het door [geïntimeerde 1] c.s. gekochte perceel in hoge mate afwijkt van hetgeen als “normaal” kan worden beschouwd voor een bodem onder en rondom een woonhuis met tuin en dat er sprake is van non-conformiteit. Naar het oordeel van het hof doet aan de hierboven weergegeven bevindingen van de deskundige niet af hetgeen door deze deskundige bij gelegenheid van de op 22 april 2009 gehouden descente en comparitie blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal is opgemerkt. Weliswaar achtte de deskundige toen wat betreft het achterterrein verdere sanering vanwege de door [geïntimeerde 1] c.s. uitgevoerde zeefwerkzaamheden niet (meer) noodzakelijk, maar daarmee wordt niets afgedaan aan de hiervoor geciteerde conclusie uit het deskundigenbericht, inhoudende dat de kwaliteit van de bodem van het verkochte afwijkt van wat als “normaal” onder en rondom een woning met tuin kan worden beschouwd.
3.9.6.[appellant] betoogt dat een ernstige bodemverontreiniging en daarmee non-conformiteit niet concreet zijn vastgesteld en verwijst naar de uitkomst van het onderzoek dat Milieutechnisch Adviesbureau Heel (hierna: MAH) op 1 juli 2009 op het voorterrein van het perceel in opdracht van [appellant] heeft verricht. Volgens [appellant] volgde uit dit onderzoek dat het voorterrein niet ernstig was verontreinigd. [appellant] betoogt dat MAH de boorpunten voor haar onderzoek weliswaar verkeerd had geplaatst (zie de e-mail van MAH van 29 juli 2009, akte na tussenvonnis d.d. 28 juli 2010, prod. 30), maar [geïntimeerde 1] c.s. wisten dit en MAH heeft vervolgens aangeboden om op 27 juli 2009 de boorpunten op de juiste locatie te plaatsen, waarna deze met spoed door MAH zouden worden geanalyseerd. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde 1] c.s. ten onrechte geweigerd dit toe te staan. [appellant] stelt dat er daarom sprake is van schuldeisersverzuim aan de zijde van [geïntimeerde 1] c.s.
3.9.7.Het hof verwerpt dit betoog van [appellant] en verwijst naar hetgeen hierna in rechtsoverweging 3.13.8 wordt overwogen.
3.9.8.Uit het bovenstaande volgt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat er sprake is van non-conformiteit.
3.9.9.[appellant] voert nog aan dat nu [geïntimeerde 1] c.s. het perceel reeds in maart 2004 feitelijk geleverd hebben gekregen, de oorzaak van de vervuiling bij hen moet worden gezocht. Het hof komt op deze kwestie terug in het kader van de bespreking van de op [appellant] rustende mededelingsplicht.
Mededelingsplicht (grief IV memorie van grieven in conventie)
3.10.1.In het tussenvonnis van 9 augustus 2006 overweegt de rechtbank dat de maatschappelijke opvattingen meebrengen dat [appellant] bij wetenschap van bodemverontreiniging daarvan mededeling doet. Hij stelt dat hij een op hem rustende mededelingsplicht niet heeft geschonden, omdat hij van de bodemverontreiniging geen wetenschap heeft gehad. [geïntimeerde 1] c.s. bestrijden dat gemotiveerd.
3.10.2.Het hof stelt voorop dat de op [appellant] rustende mededelingsplicht niet ziet op zichtbaar bodemvreemd materiaal, te weten de aanwezige halfverhardingslagen en betonverharding. Deze waren voor [geïntimeerde 1] c.s. zichtbaar en zijn daarmee bij de koop door hen geaccepteerd. Waar het het niet zichtbare bodemvreemde materiaal betreft, rustte evenwel op [appellant] als verkoper jegens [geïntimeerde 1] c.s. een mededelingsplicht indien hij wist of had moeten weten dat het verkochte perceel door dergelijk bodemvreemd materiaal niet was geschikt voor het normaal gebruik als woonhuis met tuin. De vraag moet worden beantwoord of [appellant] van de bodemverontreiniging als in rechtsoverweging 3.9 omschreven wetenschap had of moet hebben gehad.
3.10.3.Uit het deskundigenrapport van Tebodin (pagina 21) volgt dat het bodemvreemde materiaal onder andere bestond uit keramische scherven, sterk met lood verontreinigde klei en asbest. Blijkens artikel 10 sub e (zie r.o. 3.1.5) is in de koopovereenkomst opgenomen dat er in het verkochte perceel asbest of asbesthoudende stoffen aanwezig zijn. Uit het deskundigenbericht (pagina 25) volgt voorts dat de bodemverontreiniging voor een belangrijk deel bestaat uit keramische klei met glazuurresten en daardoor direct is te relateren aan de voormalige bedrijfsactiviteiten van de door [appellant] uitgeoefende pottenbakkerij. Verder blijkt uit het deskundigenbericht (pagina 24) dat de bodemverontreiniging voortvloeit “uit het op willekeurige plaatsen bewust in de bodem brengen van deels verontreinigde, bodemvreemde stoffen”. Gelet op de aard van het bodemvreemde materiaal kan niet anders worden geconcludeerd dan dat [appellant] , die, naar vaststaat, ter plekke een pottenbakkerij heeft geëxploiteerd (zie r.o. 3.1.1), weet moet hebben gehad van de bodemverontreiniging. Dat hij inderdaad daarvan op de hoogte was, volgt ook uit de eigen mededeling van [appellant] bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep. Toen heeft hij namelijk verklaard dat in het achterterrein scherven in de grond waren gebracht en dat hij dat met de kennis van nu niet meer zou doen. Onder die omstandigheden was het aan [appellant] om bij de verkoop van het perceel aan [geïntimeerde 1] c.s. de aanwezigheid van verontreinigd, bodemvreemd materiaal te melden. [appellant] heeft er zich nog wel op beroepen dat het perceel al in maart 2004 feitelijk aan [geïntimeerde 1] c.s. was geleverd en dat zij ter plekke grondverzetwerkzaamheden en graafwerkzaamheden hebben verricht. Voor zover [appellant] daarmee beoogt te stellen dat het bodemvreemde materiaal door [geïntimeerde 1] c.s. in de grond zou zijn gebracht, gaat het hof aan die stelling als niet dan wel onvoldoende onderbouwd voorbij, gelet op de aard van het bodemvreemde materiaal, zoals hierboven omschreven.
De slotsom is dat, nu [appellant] heeft nagelaten aan [geïntimeerde 1] c.s. mededeling te doen van de aanwezigheid van het bodemvreemde materiaal, hij de op hem rustende mededelingsplicht heeft geschonden. De non-conformiteit kan [appellant] dan ook worden toegerekend. Het hof overweegt nog dat een op [appellant] rustende mededelingsplicht gaat vóór een op [geïntimeerde 1] c.s. als kopers rustende onderzoeksplicht.
Klachtplicht (grief V memorie van grieven in conventie)
3.11.1.De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 9 augustus 2006 overwogen dat [geïntimeerde 1] c.s. vóór mei 2005 geen noemenswaardige werkzaamheden aan het terrein hebben verricht en pas in mei 2005 de door hen gestelde verontreiniging heeft aangetroffen en toen direct hebben meegedeeld aan [appellant] . [appellant] bestrijdt dit oordeel en stelt dat het niet in achtnemen van de klachtplicht door [geïntimeerde 1] c.s. ertoe had dienen te leiden dat hun vorderingen algeheel werden afgewezen.
3.11.2.De klachttermijn als bedoeld in artikel 7:23 BW begint te lopen op het moment dat de koper de non-conformiteit heeft ontdekt of had behoren te ontdekken bij een in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van hem te verwachten onderzoek. Het hof zal bij de beantwoording van de vraag of door [geïntimeerde 1] c.s. tijdig is geprotesteerd als bedoeld in artikel 7:23 BW acht slaan op alle relevante omstandigheden.
3.11.3.Naar het oordeel van het hof hebben [geïntimeerde 1] c.s. tijdig geprotesteerd in de zin van artikel 7:23 BW. Daartoe acht het hof het volgende redengevend.
Vaststaat dat [geïntimeerde 1] c.s. in maart 2004 de sleutel tot het perceel van [appellant] hebben gekregen. Voorts is duidelijk dat [geïntimeerde 1] c.s. in december 2004 aan de voorzijde van het perceel een sleuf hebben gegraven voor de rioleringsbuis. Dit volgt uit de eigen verklaring van [geïntimeerde 1] c.s. bij gelegenheid van de comparitie van partijen, die op 28 juni 2006 is gehouden. [geïntimeerde 1] c.s. hebben verklaard dat zij toen enorm veel puin zijn tegengekomen, maar dat zij daar, afgezien van een mondelinge opmerking jegens [appellant] , op dat moment geen werk van hebben gemaakt. Voorts hebben zij verklaard dat zij met een shovel het terrein achter wat vlak hebben geschoven om een caravan te kunnen plaatsen en dat ook daar de ondergrond keihard bleek te zijn.
Het aangetroffen puin op de bewuste locatie had [geïntimeerde 1] c.s. niet ertoe moeten leiden om zelf verder onderzoek te doen naar de omvang ervan en/of de aanwezigheid van bodemvreemd materiaal op andere locaties op het gekochte perceel; dit gegeven de uitkomsten van het verkennend bodemonderzoek van Econsultancy, zoals vastgelegd in het rapport van 20 januari 2004, op grond waarvan partijen concludeerden dat het perceel geschikt was voor gebruik als woonhuis met tuin (zie r.o. 3.1.6).
[appellant] heeft voorts niet, in elk geval onvoldoende feitelijk onderbouwd dat en welk onderzoek [geïntimeerde 1] c.s. vanaf maart 2004 ter plaatse hebben gedaan waaruit voor hen duidelijk had moeten zijn dat normaal gebruik van het gekochte perceel als woonhuis met tuin niet mogelijk zou zijn. In dit verband acht het hof relevant dat de juridische levering van het perceel eerst bij notariële akte van 28 januari 2005 (zie r.o. 3.1.7) heeft plaatsgehad. Het is dan ook, nu het tegendeel niet is gesteld of gebleken, aannemelijk dat [geïntimeerde 1] c.s. terughoudend zijn geweest met het verrichten van werkzaamheden op het perceel dat nog niet aan hen in eigendom was overgedragen.
Toen [geïntimeerde 1] op 25 mei 2005 daadwerkelijk aan de slag gingen, hebben zij onmiddellijk nadat zij op het achterterrein een, zoals zij het omschrijven, “vuilstort” aantroffen, [appellant] daarvan in kennis gesteld. Daarmee hebben [geïntimeerde 1] c.s. tijdig geklaagd overeenkomstig de op hen ex artikel 7:23 BW rustende klachtplicht.
De primaire vordering (grieven XI en XII memorie van grieven in conventie)
3.12.1.Primair vorderen [geïntimeerde 1] c.s. “te verklaren voor recht dat het door [appellant] geleverde onroerend goed niet conform de overeenkomst d.d. 19 december 2003 is, dat er sprake is van non-conformiteit en dat [appellant] gehouden is de geleden schade te vergoeden”.
3.12.2Het hof overweegt dat uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht de primaire vordering, die strekt tot verklaring voor recht dat er sprake is van non-conformiteit van de door [appellant] geleverde onroerende zaak, heeft toegewezen.
3.12.3.Het laatste onderdeel van de primaire vordering betreft de gevorderde verklaring voor recht dat [appellant] is gehouden de (uit de non-conformiteit voortvloeiende) schade te vergoeden. Wat betreft dit onderdeel van de vordering heeft [appellant] in eerste aanleg als verweer aangevoerd dat een ingebrekestelling zoals bedoeld in artikel 6:82 BW ontbrak, zodat hij niet in verzuim was.
3.12.4.In hoger beroep herhaalt [appellant] dat een ingebrekestelling ontbrak. Een verzuim treedt pas in, zo betoogt [appellant] , nadat een ingebrekestelling, zoals in artikel 6:82 BW bedoeld, is uitgebracht. Daar waar [appellant] niet in verzuim was met enige verplichting tot nakoming, bestond ook geen verplichting tot herstel c.q. schadevergoeding. [appellant] was, zo stelt hij, niet aansprakelijk voor de door [geïntimeerde 1] c.s. gestelde schadevergoeding.
3.12.5.Het hof verwerpt deze stelling van [appellant] en verwijst daartoe naar en neemt over hetgeen de rechtbank in de rechtsoverwegingen 2.10 tot en met 2.14 van het tussenvonnis van 19 mei 2010 heeft overwogen.
3.12.6.[appellant] voert in hoger beroep evenals in eerste aanleg aan dat hij (voorts) niet is gehouden de door [geïntimeerde 1] c.s. geleden schade te vergoeden, nu zijn aansprakelijkheid jegens [geïntimeerde 1] c.s. is uitgesloten op grond van artikel 8 van de koopovereenkomst, dat volgens hem een exoneratiebeding inhoudt (zie r.o. 3.1.5).
3.12.7.Naar het oordeel van het hof faalt dit verweer van [appellant] op grond van het navolgende. Ingevolge artikel 8 van de koopovereenkomst staat [appellant] niet in voor andere eigenschappen dan die voor een normaal gebruik nodig zijn en die welke uitdrukkelijk zijn overeengekomen. Uit het voorgaande volgt dat de aanwezige bodemverontreiniging in de weg staat aan het normaal gebruik van het gekochte perceel als woonhuis met tuin. Dit betekent dat [appellant] zich niet met een beroep op artikel 8 van de koopovereenkomst kan onttrekken aan zijn aansprakelijkheid om de door [geïntimeerde 1] c.s. geleden schade te vergoeden. Overigens bevat dit artikel, anders dan Kuipers stelt, geen exoneratiebeding.
De schade (grieven XIII tot en met XXI memorie van grieven in conventie en de grieven in het incidenteel appel)
3.13.1.In rechtsoverweging 3.1 van het tussenvonnis van 23 maart 2011 formuleert de rechtbank een aantal uitgangspunten aan de hand waarvan de (hoogte van de) gevorderde schade moet worden begroot. In hoger beroep geeft [appellant] niet aan waarom de door de rechtbank geformuleerde uitgangspunten niet juist zijn en/of aanvulling zouden behoeven. Derhalve wordt ook in hoger beroep uitgegaan van de door de rechtbank geformuleerde uitgangspunten. Voor alle duidelijkheid worden deze uitgangspunten hier herhaald:
“De begroting van de schade dient te geschieden tegen de achtergrond van de aard van de aansprakelijkheid van [appellant] en de aard van [de; hof] schade. Te dien aanzien is relevant dat [appellant] de afwezigheid van (ernstig) verontreinigde grond had gegarandeerd en dat de aan [geïntimeerde 1] c.s. afgeleverde zaak aan de overeenkomst diende te beantwoorden, te weten het normale gebruik daarvan als woonhuis met tuin en oprit. Wat onder normaal gebruik moet worden verstaan, dient te worden bepaald op grond van de Haviltex-maatstaf. Voor de duiding van het begrip “normaal gebruik” is het niet alleen van belang om naar de context van de koopovereenkomst als geheel te kijken maar ook naar de betekenis die dit begrip in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken heeft. Tenslotte spelen de (specifieke) omstandigheden van het geval zoals de ligging, de bestemming, de grootte van het perceel en de mogelijke waardevermindering als gevolg van de verontreiniging daarbij ook een rol.”
3.13.2.De rechtbank heeft bij de bepaling van de (hoogte van de) schade een tweedeling gemaakt, in die zin dat een onderscheid wordt gemaakt tussen het onbebouwde en het bebouwde gedeelte van het perceel. Tot het onbebouwde gedeelte behoren het weiland aan de voorzijde, het zijterrein en het weiland achterterrein.
3.13.3.In rechtsoverweging 3.3.1 van het tussenvonnis van 23 maart 2011, dat het onbebouwde gedeelte betreft, oordeelde de rechtbank als volgt:
“Het conformiteitsbeginsel en de door [appellant] verstrekte garantie brengen met zich dat het aan [geïntimeerde 1] c.s. geleverde onbebouwde gedeelte geschikt moet zijn voor normaal gebruik als tuin.
De vraag die moet worden beantwoord is of en, zo ja, in hoeverre de aangetroffen verontreinigingen in de weg staan aan het normale gebruik zoals nader omschreven in rechtsoverweging 3.2 [bedoeld zal zijn: rechtsoverweging 3.1; hof]. Hierbij kunnen zich twee situaties voordoen:
De verontreiniging van het onbebouwde gedeelte is zodanig (ernstig) dat deze in de weg staat aan het normale gebruik als tuin. In dat geval bestaat er een noodzaak tot sanering van de grond. De schade, die [geïntimeerde 1] c.s. op dat punt leiden, omvat in dan ieder geval de saneringskosten.
De verontreiniging van het onbebouwde gedeelte staat op zichzelf aan een normaal gebruik daarvan als tuin niet in de weg maar leidt mogelijk wel tot een waardevermindering van de grond. In die zin is er dan toch sprake van non-conformiteit. Deze mogelijk als gevolg van de verontreiniging opgetreden waardevermindering moet als schade worden aangemerkt. (…)”
3.13.4.Grief XIV van de memorie van grieven in conventie is tegen deze rechtsoverweging gericht. Blijkens de door [appellant] gegeven toelichting richt zijn bezwaar zich in de kern tegen het door de rechtbank gehanteerde toetsingskader. Dit is door het hof reeds besproken in rechtsoverweging 3.8, waarnaar het hof hier verwijst.
3.13.5.In het tussenvonnis van 23 maart 2011 overwoog de rechtbank ten aanzien van het weiland aan de voorzijde als volgt:
“Voormelde deskundigen hebben vastgesteld dat het weiland aan de voorzijde niet geschikt is voor normaal gebruik als tuin c.q. paardenwei. Om die reden is ook de rechtbank van oordeel dat het noodzakelijk [is; hof] tot sanering daarvan over te gaan. Tussen partijen was (ter descente) afgesproken dat [appellant] daarvoor binnen een maand na de descente zorg zou dragen. Vastgesteld wordt dat dit niet is gebeurd. Zij stellen over en weer dat het verwijtbaar handelen van de ander aan de effectuering van de saneringsafspraak in de weg heeft gestaan. Geoordeeld wordt dat beide partijen op dit punt een verwijt treft. De ernstig verstoorde verhouding en het wantrouwen tussen partijen zijn in hoofdzaak de redenen waarom [appellant] de saneringsafspraak niet tijdig heeft kunnen nakomen en [geïntimeerde 1] c.s. hem uiteindelijk niet meer tot het terrein heeft toegelaten. Om die reden zal [appellant] niet meer in de gelegenheid worden gesteld de sanering zelf uit te voeren maar zal de schade van [geïntimeerde 1] c.s. worden gebaseerd op de kosten verbonden aan een door een derde uit te voeren sanering. Tebodin dient op dit punt aanvullend te rapporteren. (…)”
3.13.6.Voor zover [appellant] in hoger beroep bestrijdt dat het weiland aan de voorzijde geschikt was voor normaal gebruik als tuin, verwerpt het hof dit standpunt als niet dan wel onvoldoende onderbouwd. Bij gelegenheid van de descente en de comparitie van partijen, gehouden op 22 april 2009, heeft de door de rechtbank benoemde deskundige, blijkens het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal, namelijk verklaard dat het voorterrein nu niet als paardenwei kan worden gebruikt. Voorts volgt uit pagina 17 van het rapport van CSO (zie r.o. 3.1.9) dat het terrein, om geschikt te zijn als tuin, ontdaan dient te worden van bodemvreemde bijmengingen, terwijl uit pagina 8 van dat rapport blijkt dat bij toetsing van de analyseresultaten van het in de bodem van het voorterrein aangetroffen keramische afval aan de norm voor bodem, het gehalte aan lood in ruime mate de interventiewaarde overschrijdt. In dat licht bezien, ligt een gebruik als tuin evenmin in de rede en was het aan [appellant] om voldoende gemotiveerd te onderbouwen dat een gebruik als tuin wel mogelijk was. [appellant] heeft dat evenwel nagelaten.
3.13.7.[appellant] voert in hoger beroep voorts, onder verwijzing naar de door partijen bij gelegenheid van voormelde descente en comparitie gemaakte saneringsafspraak, aan dat door toedoen van [geïntimeerde 1] c.s. de indertijd gemaakte saneringsafspraak niet kon worden uitgevoerd, terwijl [appellant] bovendien betoogt dat het ook aan de eigen schuld van [geïntimeerde 1] c.s. is te wijten dat deze afspraak geen doorgang heeft gevonden.
3.13.8.Naar het oordeel van het hof is er noch sprake van schuldeisersverzuim, noch van eigen schuld aan de zijde van [geïntimeerde 1] c.s. Het hof overweegt daartoe het volgende.
In het kader van de uitvoering van de op 22 april 2009 door partijen gemaakte saneringsafspraak heeft [appellant] MAH (zie r.o. 3.9.6) ingeschakeld voor het uitvoeren van een zogenaamd inkaderingsonderzoek. Niet kan worden geoordeeld dat [geïntimeerde 1] c.s. niet de noodzakelijke medewerking aan de uitvoering van dat onderzoek zouden hebben verleend. [geïntimeerde 1] c.s. hebben MAH in de gelegenheid gesteld om op 1 juli 2009 diverse boorpunten te plaatsen. Op [geïntimeerde 1] c.s. rustte niet de in rechte afdwingbare plicht om erop toe te zien dat de boorpunten juist zouden worden geplaatst. In de gegeven omstandigheden, waar partijen inmiddels in een civiele procedure waren verwikkeld en voornoemde saneringsafspraak in het kader van een minnelijke regeling was tot stand gekomen (waarbij op dat moment de consequenties voor de procedure nog niet duidelijk waren), hoefde van [geïntimeerde 1] c.s. ook niet te worden verwacht dat zij MAH op 27 juli 2009 nog in de gelegenheid zouden stellen om - opdat de termijn van 31 juli 2009, waaraan [appellant] zich ook gebonden achtte (zie memorie van grieven in conventie randnummer 25), nog kon worden gehaald - op de juiste locatie boorpunten te plaatsen en deze met spoed te analyseren. Van schuldeisersverzuim of eigen schuld aan de zijde van [geïntimeerde 1] c.s. is geen sprake. Ontbinding van enige overeenkomst was niet meer aan de orde, nu deze door het tijdsverloop was uitgewerkt. Het hof acht het onder de gegeven omstandigheden niet in strijd met maatstaven van redelijkheid en billijkheid dat de gevolgen van het niet dan wel niet juist uitvoeren van het inkaderingsonderzoek bij [appellant] worden gelegd.
3.13.9.In het eindvonnis van 27 november 2013 overwoog de rechtbank dat het nadere deskundigenonderzoek geen doorgang heeft gevonden, omdat [appellant] het voorschot op het honorarium en de kosten van de deskundigen niet heeft voldaan (zie r.o. 2.2.3.). De rechtbank heeft dientengevolge de saneringskosten van het onbebouwde weiland aan de voorzijde en de waardevermindering van de overige onbebouwde en bebouwde gedeelten van het perceel geschat. [appellant] heeft grieven gericht tegen dit oordeel van de rechtbank (grieven XVII en XVIII in het principaal appel), terwijl ook [geïntimeerde 1] c.s. in het incidenteel appel grieven tegen de betreffende overwegingen van de rechtbank heeft gericht (grieven 1, 4 en 5). Nu de reden waarom in eerste aanleg het nader deskundigenonderzoek niet door kon gaan, in hoger beroep niet meer aanwezig is - desgevraagd heeft [appellant] bij pleidooi in hoger beroep aangegeven dat hij inmiddels met een toevoeging procedeert, waardoor het door hem te betalen voorschot ten laste van de Staat dient te worden gebracht - is het hof voornemens een nader deskundigenonderzoek te gelasten, zoals door de rechtbank bepaald in het vonnis van 14 september 2011 naar de saneringskosten en de waardevermindering, ter bepaling van de omvang van de voormelde schadeposten.
3.13.10.Wat betreft het zijterrein overwoog de rechtbank in het tussenvonnis van 23 maart 2011 (r.o. 3.3.1.2) dat de deskundigenrapporten het oordeel rechtvaardigen dat het zijterrein geschikt is voor normaal gebruik als tuin, dat van een noodzaak tot sanering niet dan wel onvoldoende is gebleken, maar dat mogelijk de aangetroffen lichte verontreiniging wel aanleiding geeft tot waardevermindering van de grond. [appellant] richt een grief tegen deze overweging (grief XVI) en ook [geïntimeerde 1] c.s. bestrijden in het incidenteel appel het betreffende oordeel van de rechtbank (grief 2).
Voorts overwoog de rechtbank in dat tussenvonnis (r.o. 3.3.2.1) onder verwijzing naar het deskundigenonderzoek dat wat betreft het bebouwde c.q. (semi)verharde gedeelte heeft te gelden dat daaronder door de deskundigen wel (telkens) meer of minder ernstig verontreinigde grond is aangetroffen, maar dat dit niet tot gevolg heeft dat deze bebouwde c.q. verharde gedeelten niet meer geschikt zijn voor het normaal gebruik als woning, atelier, verhard terras of oprit. [geïntimeerde 1] c.s. komen met de derde grief in het incidenteel appel tegen dit oordeel op.
Het hof ziet aanleiding om ook voormelde onderwerpen aan de deskundige, de heer P.J. Smit van Tebodin voor te leggen. Daarbij dient dus de vraag te worden beantwoord of het zijterrein ten tijde van de juridische levering op 28 januari 2005 van het perceel aan [geïntimeerde 1] c.s. geschikt was voor het normaal gebruik als tuin en zo neen, wat de omvang van de saneringskosten is.
Wat betreft het bebouwde c.q. (semi)verharde gedeelte heeft als uitgangspunt te gelden dat [geïntimeerde 1] c.s., op zichzelf genomen, deze bebouwing en (semi)verharding met het sluiten van de koopovereenkomst hebben geaccepteerd. Relevant blijft echter wel of na eventuele verwijdering van deze bebouwing en (semi)verharding op kosten van [geïntimeerde 1] c.s. de ondergrond geschikt is voor normaal gebruik als woonhuis met tuin en wat de omvang van de eventuele saneringskosten is. Het hof is voornemens ook deze vraag aan deze deskundige de heer P.J. Smit ter beantwoording voor te leggen.