In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen Essent N.V. betreffende de nietigheid van een arbeidsovereenkomst en een vaststellingsovereenkomst. [appellant] was in dienst bij de NV Provinciale Limburgse Elektriciteits-Maatschappij en werd op 21 december 2012 op staande voet ontslagen. Dit ontslag werd bevestigd door Essent Personeel Service B.V. (EPS). [appellant] heeft vervolgens een vaststellingsovereenkomst getekend op 28 februari 2013, waarin werd bepaald dat zijn arbeidsovereenkomst per 21 december 2012 eindigde. Hij vorderde in rechte de nietigheid van zowel het ontslag als de vaststellingsovereenkomst, met nevenvorderingen zoals een loonvordering en toelating tot het werk.
De kantonrechter verklaarde [appellant] niet-ontvankelijk omdat hij de verkeerde rechtspersoon had gedagvaard. In hoger beroep heeft het hof de procedure beoordeeld aan de hand van de ingediende stukken en de argumenten van beide partijen. Het hof concludeerde dat de vaststellingsovereenkomst voldoende bepaalbaarheid had en dat de gronden voor nietigheid niet voldoende waren onderbouwd. Het hof oordeelde dat de rechtsverhouding tussen partijen werd beheerst door de vaststellingsovereenkomst, waardoor er geen sprake meer was van een ontslag op staande voet.
Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd en [appellant] veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan op 19 januari 2016 door de rechters W.H.B. den Hartog Jager, Y.L.L.A.M. Delfos-Roy en P.P.M. Rousseau.