ECLI:NL:GHSHE:2016:129

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 januari 2016
Publicatiedatum
19 januari 2016
Zaaknummer
HD 200.158.604_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de nietigheid van een arbeidsovereenkomst en vaststellingsovereenkomst in het kader van ontslag op staande voet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen Essent N.V. betreffende de nietigheid van een arbeidsovereenkomst en een vaststellingsovereenkomst. [appellant] was in dienst bij de NV Provinciale Limburgse Elektriciteits-Maatschappij en werd op 21 december 2012 op staande voet ontslagen. Dit ontslag werd bevestigd door Essent Personeel Service B.V. (EPS). [appellant] heeft vervolgens een vaststellingsovereenkomst getekend op 28 februari 2013, waarin werd bepaald dat zijn arbeidsovereenkomst per 21 december 2012 eindigde. Hij vorderde in rechte de nietigheid van zowel het ontslag als de vaststellingsovereenkomst, met nevenvorderingen zoals een loonvordering en toelating tot het werk.

De kantonrechter verklaarde [appellant] niet-ontvankelijk omdat hij de verkeerde rechtspersoon had gedagvaard. In hoger beroep heeft het hof de procedure beoordeeld aan de hand van de ingediende stukken en de argumenten van beide partijen. Het hof concludeerde dat de vaststellingsovereenkomst voldoende bepaalbaarheid had en dat de gronden voor nietigheid niet voldoende waren onderbouwd. Het hof oordeelde dat de rechtsverhouding tussen partijen werd beheerst door de vaststellingsovereenkomst, waardoor er geen sprake meer was van een ontslag op staande voet.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd en [appellant] veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan op 19 januari 2016 door de rechters W.H.B. den Hartog Jager, Y.L.L.A.M. Delfos-Roy en P.P.M. Rousseau.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.158.604/01
arrest van 19 januari 2016
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. R. Engwegen te Echt,
tegen
Essent N.V.,
gevestigd te ’ [vestigingsplaats] en Roermond,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als Essent,
advocaat: mr. M. van der Schoor te 's-Hertogenbosch,
op het bij exploot van dagvaarding van 15 oktober 2014 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 16 juli 2014, door de kantonrechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [appellant] als eiser en Essent als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 2146929/CV EXPL 13-5463)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven houdende negen grieven;
  • de memorie van antwoord met producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
Het hof gaat uit van de volgende vaststaande feiten.
- [appellant] is op 16 april 1984 bij NV Provinciale Limburgse Elektriciteits-Maatschappij te [vestigingsplaats] voor onbepaalde tijd in dienst getreden.
- [appellant] heeft bij inleidende dagvaarding salarisspecificaties overgelegd. Daarop staat vermeld (rechts onderaan) ‘Essent Person. Service BV’ (hierna: EPS), niet Essent N.V.
- Op 21 december 2012 is [appellant] op staande voet ontslagen. Dit ontslag is door EPS bevestigd bij brief van 2 januari 2013. In de kop van deze brief staat het logo van Essent (zonder N.V.). Verder staat er in de kop en in de voet van pagina 1 van de brief Essent Personeel Service BV. De brief is ondertekend door ‘ [directeur Essent Service] Directeur Essent Service’.
- Door de voormalig (rechtsgeleerde) gemachtigde van [appellant] (mr. [rechtsgeleerde gemachtigde van de rechtsbijstandverzekering] van de rechtsbijstandverzekering) is hiertegen bij brief van 6 februari 2013 gericht aan Essent Personeel Service B.V. geprotesteerd en is de vernietiging van het ontslag op staande voet ingeroepen.
- Op 28 februari 2013 is een vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen tussen [appellant] (aangeduid als de “Werknemer”) en EPS (aangeduid als de “Werkgever”). In de considerans staat:
De Werknemer is op 16 april 1984 bij (de rechtsvoorganger van) de Werkgever in dienst getreden en …
Artikel 1 van die overeenkomst luidt:
De arbeidsovereenkomst van de Werknemer eindigt met wederzijds goedvinden per 21 december 2012 zodat deze dag de laatste dag van de arbeidsovereenkomst zal zijn.
Artikel 10 luidt:
Deze overeenkomst is een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW. De artikelen 7:900 tot en met 7:906 BW zijn derhalve van toepassing. Partijen doen afstand van het recht deze overeenkomst te ontbinden of er de vernietiging van in te roepen.
- Bij brief van 31 mei 2013 gericht aan Essent heeft mr. H.G.M. Hilkens (advocaat, kantoorgenoot van mr. Engwegen) namens [appellant] nogmaals op de nietigheid van het ontslag op staande voet beroepen (bedoeld zal zijn de vernietiging van artikel 9 lid 1 BBA). Daarnaast is primair de nietigheid van de vaststellingsovereenkomst ingeroepen (op de grond dat deze ‘enige bepaalbaarheid mist’ daar de overeenkomst al was geëindigd op 21 december 2012) en is subsidiair voor zoveel nodig de vaststellingsovereenkomst buitengerechtelijk vernietigd (op de grond dat deze in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is nu geen vergoeding is toegekend en geen opzegtermijn is aangehouden).
3.2.
In rechte heeft [appellant] , kort gezegd, gevorderd te verklaren voor recht dat het ontslag op staande voet en de vaststellingsovereenkomst nietig zijn, met nevenvorderingen (waaronder een loonvordering en toelating tot het werk).
De kantonrechter heeft [appellant] niet-ontvankelijk verklaard, kort gezegd, op de grond dat hij de verkeerde rechtspersoon heeft gedagvaard, namelijk Essent in plaats van EPS.
3.3.
De vaststellingsovereenkomst
3.3.1.
[appellant] heeft primair de nietigheid van de vaststellingsovereenkomst ingeroepen, stellende (punt 16 inl. dagv.) dat deze enige bepaalbaarheid mist (in de zin van artikel 6:227 BW, grief 8) nu de arbeidsovereenkomst al door het ontslag op staande voet was ontbonden en niet was ingetrokken.
3.3.2.
Ingevolge artikel 7:900 lid 1 BW binden partijen, ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt, bij zo’n overeenkomst zich jegens elkaar aan een vaststelling daarvan, bestemd om ook te gelden voor zover zij van de tevoren bestaande rechtstoestand mochten afwijken.
3.3.3.
Nu de gemachtigde van [appellant] bij brief van 6 februari 2013 de (ver)nietig(baar)heid van het ontslag op staande voet had ingeroepen bestond er derhalve onzekerheid of geschil over de rechtsgeldigheid daarvan. De vaststellingsovereenkomst voorziet daarin door te bepalen dat tussen partijen zal gaan gelden dat de overeenkomst met wederzijds goedvinden per 21 december 2012 is geëindigd. Daarmee heeft de overeenkomst voldoende bepaalbaarheid, want partijen hebben op zich genomen zich te binden aan een nieuwe titel voor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, namelijk wederzijds goedvinden (een tweezijdige rechtshandeling) in plaats van het ontslag op staande voet (een eenzijdige rechtshandeling). Daaraan doet niet af de stelling van [appellant] – voor zover daar vanuit moet worden gegaan - dat het op 21 december 2012 verleende ontslag op staande voet niet zou zijn ingetrokken.
3.3.4.
Subsidiair heeft [appellant] zich beroepen op de ingeroepen buitengerechtelijke vernietiging van de vaststellingsovereenkomst op grond van artikel 7:904 lid 1 BW (grief 9),
De gebondenheid is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar, aldus [appellant] .
Op grond van de artikelen 3:34 en 3:35 BW respectievelijk 6:248 BW zal moeten worden beoordeeld of de onderhavige vaststellingsovereenkomst dan wel beroep daarop onaanvaardbaar is.
3.3.5.
[appellant] stelt de volgende gronden.
- Het beoordelingsvermogen van [appellant] was op het moment van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst sterk verminderd, en daarom kon hij de strekking en de inhoud van de rechtshulp niet beoordelen (19 inleidende dagvaarding en grief 9).
Aan deze stelling gaat het hof voorbij nu deze onvoldoende is onderbouwd. [appellant] heeft bijvoorbeeld geen medische verklaring overgelegd waaruit zijn geestelijke gezondheidstoestand op 28 februari 2013 blijkt, noch beroept hij zich op ondervindingen van derden ter ondersteuning van die stelling (een verklaring van de gemachtigde is evenmin overgelegd). Weliswaar is aannemelijk dat [appellant] depressief was, maar de mate waarin, en of deze mate voldoende is voor honorering van zijn beroep, wordt niet onderbouwd. [appellant] heeft wel gesteld dat de overeenkomst voor hem nadelig was, zie hierna, maar deze stelling is, in het licht van de omstandigheid dat de geldigheid van het ontslag op staande voet onzeker was, niet voldoende onderbouwd, zodat dit evenmin een aanwijzing oplevert voor zijn stelling dat hij de strekking en inhoud niet kon beoordelen. Het hof wijst bovendien op het bepaalde in artikel 3:35 BW. Gesteld noch gebleken is van feiten of omstandigheden waaruit zou kunnen worden afgeleid dat EPS niet op de instemming van [appellant] met de vaststellingsovereenkomst mocht vertrouwen.
- Voor zover [appellant] heeft beoogd te betogen dat een beroep op de onderhavige vaststellingsovereenkomst onaanvaardbaar is omdat aan hem geen ontslagvergoeding is toegekend (na een dienstverband van 28 jaar), noch een opzegtermijn in acht is genomen, miskent hij evenwel dat bij een beëindiging van het dienstverband met wederzijds goedvinden het niet nodig is een vergoeding toe te kennen, noch om een opzegtermijn aan te houden (althans toentertijd niet). Dit zijn onderhandelingsaangelegenheden. Onder bijzondere omstandigheden zou dit anders kunnen zijn geweest, maar zulke omstandigheden worden niet aangevoerd, anders dan de genoemde duur van de arbeidsovereenkomst en het feit dat het UWV over de periode van 21 december 2012 tot en met 30 juni 2013 geen WW-uitkering heeft toegekend vanwege het verzuim een opzegtermijn overeen te komen. Naar het oordeel van het hof zijn die omstandigheden ontoereikend om daarop het beroep van [appellant] op de onaanvaardbaarheid te honoreren. Daarbij komt dat die omstandigheden hooguit aanleiding kunnen geven voor een vordering in geld (een zodanige vordering is niet ingesteld), maar deze leiden niet tot herstel van de dienstbetrekking.
3.3.6.
De grieven 8 en 9 falen. Daarmee staat vast dat de rechtsverhouding tussen partijen wordt beheerst door de vaststellingsovereenkomst tussen EPS en [appellant] . Aldus is [appellant] tevens gebonden aan de vaststelling in die overeenkomst dat EPS als werkgever heeft te gelden.
Dit een en ander brengt mee dat, zoals overwogen, er geen sprake (meer) is van beëindiging van de arbeidsovereenkomst op grond van ontslag op staande voet. Grief 7 faalt derhalve.
[appellant] heeft derhalve ook geen belang meer bij zijn grieven 1 tot en 6 die alle betrekking hebben op het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] de verkeerde partij heeft gedagvaard en deswege niet-ontvankelijk is.
De vorderingen onder I en II van het petitum (verklaringen voor recht) en de vorderingen onder III, IV en V van het petitum (de loonvordering en de vordering tot toelating tot het werk) zijn niet toewijsbaar.
Derhalve heeft [appellant] verder geen belang bij zijn hoger beroep, zodat het vonnis waarvan moet worden bekrachtigd met zijn veroordeling in de kosten.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van Essent N.V. op € 1.920,- aan griffierecht en op € 894,- aan salaris advocaat;
en
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.B. den Hartog Jager, Y.L.L.A.M. Delfos-Roy en P.P.M. Rousseau en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 19 januari 2016.
griffier rolraadsheer