In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de benoeming van een mentor voor een betrokkene, waarbij de dochter van de betrokkene, dochter [dochter 1], in beroep is gegaan tegen de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant. De rechtbank had op 7 juli 2015 besloten om [mentor 1] als mentor aan te stellen. Dochter [dochter 1] verzoekt het hof om deze beschikking te vernietigen en haarzelf als mentor aan te stellen. In het hoger beroep zijn ook andere familieleden betrokken, waaronder dochter [dochter 2], die de beslissing van de rechtbank wil handhaven, en de mentor, die de verzoeken van dochter [dochter 1] afwijst.
De mondelinge behandeling vond plaats op 23 februari 2016, waarbij de betrokken partijen en hun advocaten aanwezig waren. Het hof heeft kennisgenomen van de argumenten van beide dochters, waarbij dochter [dochter 1] aanvoert dat de betrokkene niet gehoord is en dat er geen deskundigenverklaring is over haar situatie. Dochter [dochter 2] betwist de uitdrukkelijke voorkeur van de betrokkene voor dochter [dochter 1] als mentor en wijst op de verstoorde familieverhoudingen.
Het hof oordeelt dat er gegronde redenen zijn om af te wijken van de voorkeur voor benoeming van dochter [dochter 1] tot mentor, gezien de ernstige verstoorde familieverhoudingen. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en wijst de verzoeken van dochter [dochter 1] af. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.