In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van een jongmeerderjarige, die in het verleden door de man aan de vrouw is betaald. De bewindvoerder van de jongmeerderjarige heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 1 april 2015 aangevochten, waarin de man werd verplicht om een maandelijkse bijdrage van € 165,- te betalen. De bewindvoerder verzocht om een verhoging van deze bijdrage naar € 759,34 per maand, met terugwerkende kracht vanaf 1 september 2013. De man heeft in incidenteel appel verzocht om de bijdrage te verlagen naar nihil, met ingang van een bepaalde datum.
De mondelinge behandeling vond plaats op 16 februari 2016, waarbij beide partijen werden gehoord. Het hof heeft vastgesteld dat de man vanaf maart 2014 geen bijdrage meer heeft betaald en dat er een overeenkomst was tussen de man en de bewindvoerder over de bijdrage tot de jongmeerderjarige 21 jaar oud zou worden. Het hof heeft de grieven van de bewindvoerder verworpen, omdat deze niet aannemelijk heeft gemaakt dat de onderhoudsbijdrage met grove miskenning van de wettelijke maatstaven was vastgesteld. De bewindvoerder heeft niet aangetoond dat er gewijzigde omstandigheden waren die een aanpassing van de bijdrage rechtvaardigden.
Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank gedeeltelijk bekrachtigd, maar de bijdrage van de man met ingang van de jongmeerderjarige's meerderjarigheid op nihil vastgesteld. De beslissing is genomen door de rechters M.J. van Laarhoven, C.D.M. Lamers en H.M.A.W. Erven en is openbaar uitgesproken op 31 maart 2016.