ECLI:NL:GHSHE:2016:124

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 januari 2016
Publicatiedatum
19 januari 2016
Zaaknummer
HD 200.156.168_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontbinding huurovereenkomst en bewijslevering omtrent drugshandel

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen Stichting Wonen Limburg. De appellant, vertegenwoordigd door mr. S.H.J. van der Linden, had een huurovereenkomst met Wonen Limburg, maar deze werd ontbonden vanwege vermeende drugshandel vanuit zijn woning. Het hof had eerder in een tussenarrest van 14 juli 2015 de appellant toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. De appellant stelde dat hij niet op de hoogte was van de drugshandel en dat hij geen maatregelen had kunnen treffen om dit te voorkomen. Tijdens de procedure werd een getuige gehoord, de buurman van de appellant, die verklaarde dat hij niet had gezien dat de appellant betrokken was bij drugshandel. Het hof oordeelde echter dat de verklaring van de buurman niet voldoende was om het bewijs dat de appellant van de drugshandel op de hoogte was te ontzenuwen. Het hof concludeerde dat de appellant niet was geslaagd in het tegenbewijs en dat er sprake was van een tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst. De ontbinding van de huurovereenkomst werd gerechtvaardigd geacht, en de appellant werd veroordeeld in de proceskosten. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en legde de kosten van het hoger beroep op aan de appellant.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.156.168/01
arrest van 19 januari 2016
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. S.H.J. van der Linden te Venlo,
tegen
Stichting Wonen Limburg,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als Wonen Limburg,
advocaat: mr. A.D.A. Quaedvlieg te Venlo,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 14 juli 2015 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond onder zaaknummer 2698879/CV EXPL 14-504 gewezen vonnis van 9 juli 2014.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 14 juli 2015;
  • het proces-verbaal van de enquête van 30 september 2015;
  • de memorie na enquête van [appellant] met één productie;
  • de antwoordmemorie na enquête van Wonen Limburg.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling

6.1.
Bij genoemd tussenarrest is [appellant] toegelaten (tegen)bewijs bij te brengen.
In de eerste plaats is [appellant] toegelaten tegenbewijs bij te brengen met betrekking tot het voorshands door het hof bewezen geachte feit dat [appellant] van de harddrugshandel op de hoogte was, of daarmee ernstig rekening had te houden, maar heeft nagelaten de in verband daarmee redelijkerwijs van hem te verlangen maatregelen te treffen, bijvoorbeeld door [naam 1] en/of [naam 2] buiten de deur te houden of weg te sturen.
[appellant] heeft in dat kader gesteld dat hij niet van de harddrugshandel vanuit zijn woning, volgens hem enkel geconstateerd op 13 juni 2013, op de hoogte was en dat hem pas op het moment dat [naam 1] en [naam 2] voor de politie vluchtten bleek dat zij verdovende middelen bij zich hadden.
Het hof heeft in het tussenarrest overwogen dat de bewijsopdracht tevens van belang is voor het feit dat de (eventuele) aannemelijkheid van het ontbreken van wetenschap van [appellant] aangaande de drugshandel moet worden meegewogen bij de beoordeling of de tekortkoming de ontbinding rechtvaardigt. De bewijslast daarvan rust bij [appellant] (zie r.o. 3.4.2. van het tussenarrest).
6.2.
[appellant] heeft één getuige doen horen, te weten zijn voormalige buurman [buurman] , die in de woning van [appellant] aanwezig was ten tijde van de politie-inval op 13 juni 2013.
De getuige [buurman] heeft het volgende verklaard:
Ik was de buurman van [appellant] op vijf hoog op de [het adres] in [woonplaats] . Ik woon daar nog steeds. Ik kwam af en toe bij [appellant] over de vloer. Ik was bij [appellant] op het moment dat de politie daar een inval deed op 13 juni 2013. Ik was bij [appellant] om een sigaret bij hem te halen. Daar waren toen ook [naam 1] en nog een jongen die ik niet ken. Ik zag die jongens wel eens in het dorp, maar had ze niet eerder bij [appellant] thuis gezien. Ik weet niet wat ze bij [appellant] kwamen doen. Ik was ongeveer een kwartier á twintig minuten bij [appellant] toen de politie kwam. In die tijd is er niemand anders geweest en is er niet aangebeld. Ik heb niets bijzonders op de salontafel zien liggen, maar ik heb er ook niet op gelet. Toen de politie aan de deur klopte gooide de jongen die ik niet ken zakjes in een kastje dat tegen de muur stond. Hij liep daarna naar het balkon. Ik weet dat er in die zakjes of sealtjes drugs zaten want in die tijd was ik ook gebruiker van cocaïne. Ik heb nooit iets van die twee jongens gekocht. En ik heb ook nooit drugs gekocht in de woning van [appellant] . Toen de politie op de deur en raam klopte ging [appellant] open doen. De twee jongens sprongen op en gingen naar het balkon. Ik kreeg handboeien om en de politie zei dat ik mijn huis zou verliezen. Ik mocht niks zeggen van de politie. Ik ben toen meegenomen naar het bureau in Venlo. Ik heb er niet op gelet wat er op tafel lag toen. Ik moest van de politie in de slaapkamer gaan staan. [appellant] heeft volgens mij ook niks gezegd; hij stond in de hal.
Het klopt dat ik een verklaring bij de politie heb afgelegd. Ik heb daar hetzelfde gezegd als ik nu vandaag hier heb gezegd. U zegt mij dat ik zou hebben gezegd dat ik 4 á 5 keer gezien heb dat [naam 1] vanuit de woning van [appellant] dealde. Dat klopt dus niet. Ik heb dat niet gezien en ook niet verklaard. [appellant] wist helemaal van niks. Het is dus ook niet juist dat [appellant] tegen mij gezegd heeft dat hij wist dat [naam 1] dealde. Ook op dit punt heb ik niet zo verklaard bij de politie.
U laat mij twee schriftelijke verklaringen lezen, die bij de conclusie van antwoord als productie 2 zijn gevoegd. De eerste verklaring heeft [appellant] geschreven. Ik heb gezegd wat hij moest opschrijven. Hij heeft ook mijn naam onder die verklaring gezet. Die verklaring is juist. De tweede verklaring heb ik zelf geschreven. Deze is ook juist. Het is dus juist dat [naam 2] telefoon kreeg en weg ging en dat [naam 1] ook twee keer in en uit is gelopen. Ik heb dat vandaag niet eerder zo verklaard. Ik heb geen idee wat [naam 2] en [naam 1] gingen doen, ook al gebruikte ik in die tijd zelf ook. Bij mij ging dat namelijk anders en kwamen de dealers bij mij aanbellen om de drugs te brengen.
Op vragen van mr. van der Linden antwoord ik:
De zojuist genoemde schriftelijke verklaringen bevatten ieder onderaan een krabbel. Deze krabbels zijn mijn handtekening, die ik zelf heb gezet. Ik heb toen ik in de woning van [appellant] was niet waargenomen dat er drugs in zakjes is gedaan of is afgewogen. Er is toen niet over verdovende middelen gesproken. Toen er aangeklopt werd door de politie was ik in de woonkamer. Ik ben toen naar de hal gelopen waar ik in de boeien werd geslagen. Ik heb gehoord dat de politie ook tegen [appellant] zei dat hij zijn woning zou verliezen. Ik heb niet gezien of waargenomen dat er toen verdovende middelen gebruikt zijn in de woning van [appellant] . [appellant] was er volgens mij niet van op de hoogte dat de twee jongens drugs bij zich hadden. Ik heb nooit ervaren of gezien dat [appellant] zich heeft beziggehouden met drugshandel. Ik heb nooit overlast van [appellant] gehad. Toen de politie eenmaal binnen was had ik geen zicht meer op de salontafel. Ik ken [appellant] niet als iemand die in drugs handelt.
Op vragen van mr. Quaedvlieg antwoord ik:
In de kamer van [appellant] was ik op een halve meter afstand van de salontafel. Ik herken drugs die in zakjes zit op een halve meter afstand. Als de drugs los is dan herken ik het niet. Als ik er aan kan ruiken wel, maar ik kan dat niet ruiken op een halve meter afstand.
Ik kan geen gedachten lezen, maar ik heb wel bevestigd dat [appellant] niets wist van de drugshandel van de twee jongens. Bij nader inzien weet ik dat eigenlijk niet.
6.3.
[appellant] heeft gesteld dat hij, gelet op de verklaring van [buurman] , in combinatie met de door [appellant] overgelegde brief van het regioparket Limburg van 7 mei 2015, waarin vermeld staat dat de zaak tegen [appellant] is geseponeerd wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs, is geslaagd in het tegenbewijs. [buurman] bevestigt het verhaal van [appellant] volgens laatstgenoemde. [appellant] heeft niet in drugs gehandeld en had geen weet van drugs tot het moment van de politie-inval. [appellant] heeft ook gesteld dat het feit dat hij geen wetenschap had van de drugshandel in combinatie met het sepot moet worden meegenomen bij de beoordeling van de vraag of de tekortkoming de ontbinding rechtvaardigt. Aldus [appellant] .
Wonen Limburg heeft - kort gezegd - betoogd dat de verklaring van [buurman] geen afdoende (tegen)bewijs oplevert. De overgelegde sepotbrief is nietszeggend volgens Wonen Limburg.
6.4.
Het hof is van oordeel dat [appellant] niet is geslaagd in het tegenbewijs.
[appellant] heeft het voorshands door het hof aangenomen bewijs - op grond van de in r.o. 3.4.2. opgesomde feiten en omstandigheden - door middel van de getuigenverklaring van [buurman] niet ontzenuwd, ook niet indien de verklaring van [buurman] bij de politie dat hij 4 á 5 keer heeft gezien dat [naam 1] vanuit de woning van [appellant] heeft gedeald, alsnog niet zou worden meegenomen. De getuigenverklaring van [buurman] , die verklaart niets bijzonders op de salontafel te hebben zien liggen, is onvoldoende betrouwbaar, nu de politie op die tafel een aanzienlijke hoeveelheid drugs en drugsgerelateerde attributen heeft aangetroffen, die [buurman] , toentertijd zelf gebruiker van verdovende middelen, toch niet kunnen zijn ontgaan. Overigens heeft [buurman] verklaard niet te weten of [appellant] al dan niet wist van de drugshandel van de twee jongens ( [naam 1] en [naam 2] , hof).
De sepotbrief acht het hof ontoereikend voor een ander oordeel, nu daaruit niet valt af te leiden van welk strafbaar feit [appellant] werd verdacht. Maar ook al zou [appellant] zijn verdacht van de overtreding van de Opiumwet in zijn woning op 13 juni 2013, dan betekent een sepot van dat feit nog niet, dat [appellant] niet van de harddrugshandel op de hoogte was, of daar ernstig rekening mee had te houden, maar heeft nagelaten de in verband daarmee redelijkerwijs van hem te verlangen maatregelen te treffen.
[appellant] is gelet op het hiervoor overwogene tevens niet geslaagd in het hem opgedragen bewijs. Het ontbreken van wetenschap van [appellant] aangaande de harddrugshandel is niet aannemelijk.
6.5.
Het voorgaande betekent dat sprake is van een tekortkoming van [appellant] in de nakoming van zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst. Het hof herhaalt dat het toestaan van harddrugshandel vanuit zijn woning en het niet nemen van maatregelen om dat tegen te gaan als handelen in strijd met de verplichting van [appellant] om zich als goed huurder te gedragen moet worden beschouwd en tevens als handelen in strijd met artikel 6.8 van de algemene huurvoorwaarden.
De grieven I en II falen.
6.6.
De voormelde tekortkoming van [appellant] is ernstig en rechtvaardigt naar het oordeel van het hof de ontbinding van de huurovereenkomst met haar gevolgen (zie r.o. 3.4.1. van het tussenarrest). Ook bij afweging van het woonbelang van [appellant] tegenover de belangen van Wonen Limburg - het tegengaan van druggerelateerde overlast en het bevorderen van veiligheid in de buurt - acht het hof ontbinding van de huurovereenkomst op zijn plaats. De door [appellant] gestelde omstandigheden in de toelichting op zijn derde grief, waaronder zijn lichamelijke en psychische klachten (zie ook de bij pleidooi overgelegde brief van Knooppunt van 20 januari 2015), maken dit niet anders. De - door Wonen Limburg betwiste - stelling dat bij de ontruiming spullen van [appellant] zijn kwijtgeraakt en kapot gegaan en het tijdsverloop sedert de politie-inval op 13 juni 2013 en de ontruiming eind augustus 2014 maken dit evenmin anders.
Grief III faalt.
6.7.
De schade aan het gehuurde door de politie-inval staat in verband met de hiervoor geconstateerde tekortkoming van [appellant] en komt voor zijn rekening. [appellant] is gehouden deze schade te vergoeden. Het hof acht de gestelde schade van € 1.742,40 incl. btw onvoldoende betwist.
Grief IV faalt.
6.8.
Het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd. [appellant] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het hoger beroep veroordeeld.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep (inclusief de getuige-taxe van
€ 75,--), welke kosten tot op heden aan de zijde van Wonen Limburg worden begroot op
€ 704,-- aan verschotten en op € 2.682,-- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 131,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordeling en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden, W.H.B. den Hartog Jager en F.M. Visser en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op
19 januari 2016.
griffier rolraadsheer