ECLI:NL:GHSHE:2016:1237

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 maart 2016
Publicatiedatum
4 april 2016
Zaaknummer
200 177 302_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag over minderjarige na ernstige ontwikkelingsbedreiging

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 31 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige dochter, [minderjarige]. De moeder had in eerste aanleg, bij de rechtbank Oost-Brabant, verzocht om vernietiging van de beschikking van 25 juni 2015, waarin haar gezag was beëindigd. De rechtbank had geoordeeld dat de ontwikkeling van [minderjarige] ernstig werd bedreigd en dat de moeder niet in staat was om de verantwoordelijkheid voor haar verzorging en opvoeding te dragen. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, na beoordeling van de feiten en omstandigheden. De moeder had aangevoerd dat zij altijd goed voor [minderjarige] had gezorgd en dat er geen ernstige ontwikkelingsbedreiging was. Echter, het hof oordeelde dat de moeder niet over de benodigde pedagogische vaardigheden beschikte en dat er ernstige zorgen waren over de sociaal-emotionele en cognitieve ontwikkeling van [minderjarige]. Het hof concludeerde dat terugplaatsing bij de moeder niet in het belang van [minderjarige] zou zijn en dat de beëindiging van het gezag noodzakelijk was om haar veiligheid en ontwikkeling te waarborgen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een veilig en stabiel opvoedingsklimaat voor kwetsbare kinderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 31 maart 2016
Zaaknummer : 200.177.302/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/291104 / JE RK 15-338.2
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. I. Gerrand,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI));
- de heer [de vader] (hierna te noemen: de vader).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 25 juni 2015 en naar de daaraan voorafgaande beschikking van die rechtbank van 2 april 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 18 september 2015, heeft de moeder verzocht bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad voormelde beschikking van 25 juni 2015 te vernietigen voor zover daarbij het gezag van de moeder over de hierna nader te noemen minderjarige [minderjarige] is beëindigd en, opnieuw beschikkende, het verzoek van de raad om het gezag van de moeder over [minderjarige] te beëindigen, af te wijzen, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof redelijk acht.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 6 november 2015, heeft de GI verzocht de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 februari 2016. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Gerrand;
- de raad, vertegenwoordigd door mr. [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van de GI] ;
- de vader.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandelingen in eerste aanleg op respectievelijk 27 maart 2015 en 18 juni 2015;
  • de brief met bijlagen van de raad van 15 januari 2016.

3.De beoordeling

3.1.
De vader en de moeder hebben een relatie gehad vanaf 2004.
Uit de moeder is op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ) geboren.
De vader is niet de biologische vader van [minderjarige] . Hij heeft [minderjarige] erkend.
De ouders zijn gehuwd geweest van 7 november 2012 tot 10 april 2014 toen hun huwelijk door echtscheiding ontbonden werd.
Tot de datum van de bestreden beschikking oefenden de ouders gezamenlijk het gezag over [minderjarige] uit.
3.2.
[minderjarige] is bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 2 april 2015 onder toezicht gesteld van de GI. De ondertoezichtstelling loopt tot 2 april 2016. Bij de beschikking van 2 april 2015 heeft de rechtbank voorts, voor zover thans van belang, de beslissing op het verzoek van de raad tot een gezag beëindigende maatregel aangehouden.
3.3.
[minderjarige] is op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 2 april 2015 uit huis geplaatst in een pleeggezin. [minderjarige] heeft, aanvankelijk op vrijwillige basis, vanaf juni 2014 in een netwerkpleeggezin verbleven, totdat zij op 23 januari 2016 in een crisispleeggezin is geplaatst.
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank het gezag van de moeder beëindigd.
3.5.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat - het volgende aan. Aan de wettelijke vereisten voor een beëindiging van het gezag is niet voldaan. De moeder betwist dat er bij [minderjarige] sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging en dat de moeder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] binnen een aanvaardbaar te achten termijn te dragen. Uit de informatie van [instelling] en de door de moeder in eerste aanleg overgelegde stukken blijkt dat de moeder altijd goed voor [minderjarige] heeft gezorgd en over voldoende opvoedkundige capaciteiten beschikt. Voorts heeft het Centrum voor Jeugd en Gezin aangegeven dat de moeder de aan haar verstrekte adviezen steeds ter harte nam. Derhalve wordt de stelling dat de moeder onvoldoende in staat is om aan te sluiten bij de ontwikkelings- en opvoedingsbehoeftes van [minderjarige] niet ondersteund door de hulpverlenende instanties die eerder bij [minderjarige] en de moeder betrokken waren.
Volgens de moeder heeft de raad in het kader van de beëindiging van het gezag geen gedegen onderzoek verricht. De raadsonderzoeker heeft maar 15 minuten met de moeder gesproken en er heeft geen observatie van het contact tussen de moeder en [minderjarige] plaatsgevonden.
De moeder is het voorts niet eens met het oordeel van de rechtbank dat niet te verwachten is dat binnen een aanvaardbaar te achten termijn enige vooruitgang is te boeken. De moeder heeft in het verleden alle hulp die nodig was voor [minderjarige] aangegrepen, ook al was er geen klik met de betreffende hulpverlener. De moeder betwist dat zij onvoldoende leerbaar is. Zij heeft een IQ van 68, terwijl de raad als ondergrens een IQ van 55 aanhoudt. De moeder heeft onlangs een training gevolgd, waarbij zij heeft geleerd om beter voor zichzelf op te komen.
Ter zitting heeft de moeder naar voren gebracht dat zij al hetgeen de pleegmoeder tegenover de raadsonderzoeker heeft verklaard in twijfel trekt. [minderjarige] is inmiddels met spoed weggehaald uit het pleeggezin, nu haar veiligheid bij de pleegmoeder niet gewaarborgd was. De moeder heeft zich derhalve terecht zorgen gemaakt over de situatie van [minderjarige] in het pleeggezin.
3.7.
De raad heeft ter zitting gepersisteerd bij het inleidende verzoek. Het rapport van de raad is niet alleen maar gebaseerd op de verklaringen van de pleegmoeder. De recente ontwikkelingen rondom de plaatsing van [minderjarige] in een ander pleeggezin doen niet af aan de noodzaak van een beëindiging van het gezag van de moeder.
3.8.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat - het volgende aan. Uit de rapporten van de raad komt naar voren dat de moeder onvoldoende opvoedingsvaardigheden bezit om [minderjarige] veilig te laten opgroeien. De moeder kan onvoldoende inschatten wat [minderjarige] nodig heeft en heeft in het verleden laten zien dat ze zeer wispelturig en onbetrouwbaar voor [minderjarige] kan zijn.
[minderjarige] is door de moeder vanuit een zeer onveilige situatie bij de pleegouders - een voor [minderjarige] vreemd gezin - geplaatst. [minderjarige] is in het verleden blootgesteld geweest aan meerdere relationele en huisvestingswisselingen van de moeder. Hierdoor heeft zij ook van school moeten wisselen. Binnen de relaties van de moeder is sprake geweest van huiselijk geweld, waarvan [minderjarige] getuige is geweest.
De samenwerking tussen de jeugdzorgwerker en de moeder verloopt zeer moeizaam.
Tijdens de begeleide bezoeken aan [minderjarige] vraagt de moeder herhaaldelijk aan [minderjarige] of zij bij de moeder en/of de vader wil wonen. [minderjarige] heeft hier zeer veel last en verdriet van. De ouders nemen ook te veel cadeaus mee naar de bezoeken. De ouders zijn in een en ander niet te corrigeren.
[minderjarige] is onlangs in een crisispleeggezin geplaatst. Er bestonden twijfels over de veiligheid van [minderjarige] in de situatie bij de vorige pleegouders. Toen zij hierover niet met de GI in gesprek wilden gaan, is besloten de plaatsing van [minderjarige] in dat gezin te beëindigen.
[minderjarige] gaat in haar nieuwe woonplaats nog niet naar school, omdat er problemen zijn met de betaling van de kosten van het taxivervoer. Daarover vindt overleg plaats.
3.9.
De vader heeft ter zitting - kort samengevat - verklaard dat er geen sprake van is dat de ouders [minderjarige] hebben verwaarloosd. Volgens de vader is de moeder wel degelijk leerbaar. De vader vindt het onterecht dat het gezag van de moeder over [minderjarige] is beëindigd.
De vader merkt voorts op dat het zorgelijk is dat de therapie van [minderjarige] momenteel stil ligt en dat zij al veertien dagen niet naar school gaat.
3.10.
Het hof overweegt het volgende.
3.10.1.
Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien:
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
3.10.2.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen beoordeling en waardering overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat [minderjarige] zodanig opgroeit dat zij in haar ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en dat de moeder niet in staat moet worden geacht de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van [minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn.
3.10.3.
Het hof voegt daar nog het volgende aan toe.
Het hof stelt vast dat de sociaal-emotionele ontwikkeling van [minderjarige] ernstige zorgen baart. Zij is een kwetsbaar en angstig kind met een geringe zelfredzaamheid. [minderjarige] is verwaarloosd en onvoldoende gestimuleerd. Uit het rapport van de raad blijkt voorts dat de cognitieve ontwikkeling van [minderjarige] zorgelijk verloopt. Zij heeft een verstandelijke beperking, waardoor zij speciale begeleiding nodig heeft om zich goed te kunnen ontwikkelen. Verder bestaan er zorgen over [minderjarige] ’s fysieke ontwikkeling. Zij was klein en mager, is pas laat zindelijk geworden en er was sprake van een forse psychomotore achterstand. [minderjarige] is voorts getuige geweest van huiselijk geweld tussen de ouders en zij is blootgesteld geweest aan de spanningen tussen de ouders na de relatiebreuk. [minderjarige] heeft zelf verklaard dat de ouders tegen elkaar geschreeuwd hebben en elkaar hebben geduwd. Uit het rapport van de raad blijkt dat [minderjarige] zich angstig toont voor correcties, hetgeen erop kan duiden dat zij in het verleden op een voor haar belastende wijze is gecorrigeerd. Anders dan de moeder heeft gesteld is het hof op grond van het voorgaande van oordeel dat de ontwikkeling van [minderjarige] in ernstige mate wordt bedreigd.
3.10.4.
Het hof is voorts van oordeel dat genoegzaam is gebleken dat de moeder niet beschikt over de pedagogische vaardigheden die nodig zijn om [minderjarige] , die vanwege haar kind eigen problematiek extra zorg, bescherming en begeleiding behoeft, een veilig en stabiel opvoedingsklimaat te bieden. Uit de rapportage van de raad blijkt dat bij de moeder sprake is van forse pedagogische beperkingen en pedagogische onmacht. Zij heeft een beperkt IQ en persoonlijke problematiek, waardoor zij onvoldoende in staat is te handelen vanuit de belangen van [minderjarige] . De moeder bagatelliseert de gebeurtenissen uit het verleden en de impact daarvan op de (ontwikkeling) van [minderjarige] . Het hof overweegt voorts dat de wijze waarop de moeder vanuit een voor haar bedreigende en onveilige situatie [minderjarige] in juni 2014 van het ene op het andere moment in een vreemd pleeggezin heeft geplaatst niet getuigt van verantwoord en adequaat ouderlijk handelen. Dat de moeder tijdens de bezoekcontacten [minderjarige] belast met vragen of zij bij de moeder en/of de vader wil wonen, doet dat al evenmin.
3.10.5.
Uit de stukken blijkt dat er in de afgelopen jaren zeer intensieve hulpverlening voor de moeder is ingezet. Het hof constateert dat deze hulp door de beperkte leerbaarheid van de moeder geen positieve en blijvende verandering bij haar heeft opgeleverd. Daarnaast blijkt uit het rapport van de raad dat de samenwerking met de hulpverlening wordt gekenmerkt door strijd en tegenwerking van de moeder. De raad heeft naar het oordeel van het hof terecht geconstateerd dat er geen, of in ieder geval onvoldoende, basis is voor het vergroten van de pedagogische vaardigheden van de moeder.
De moeder heeft ter zitting weliswaar verklaard dat zij onlangs een training heeft gevolgd, waarbij zij heeft geleerd om beter voor zichzelf op te komen, maar naar het oordeel van het hof is niet te verwachten dat de moeder in staat is om binnen een voor de persoon en ontwikkeling van [minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor haar verzorging en opvoeding te dragen, hetgeen te meer geldt nu de opvoeding van [minderjarige] bovengemiddelde opvoedingscapaciteiten vergt.
Terugplaatsing van [minderjarige] bij de moeder is derhalve niet meer aan de orde. Met de raad acht het hof het in het belang van [minderjarige] dat door middel van beëindiging van het gezag van de moeder duidelijk wordt dat zij niet meer bij de moeder zal opgroeien.
3.11.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 25 juni 2015, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van Laarhoven, C.D.M. Lamers en
H.M.A.W. Erven en in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2016.