ECLI:NL:GHSHE:2016:120

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 januari 2016
Publicatiedatum
19 januari 2016
Zaaknummer
HD 200.150.718_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake huurgeschil en bewijsopdracht betreffende (huur)overeenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, kanton Eindhoven, in een huurgeschil. De zaak betreft de huur van twee bedrijfsruimtes door [appellant] in een bedrijfsverzamelgebouw. De huurrelatie is per 30 april 2013 door [appellant] opgezegd. [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg betaling gevorderd van verschillende bedragen, waaronder huur en kosten, en [appellant] heeft in reconventie gevorderd dat bepaalde sculpturen en kunstnijverheidsproducten aan hem worden teruggegeven. De rechtbank heeft een deel van de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen en de vorderingen van [appellant] afgewezen. In hoger beroep heeft [appellant] zeven grieven ingediend en verzocht om vernietiging van het vonnis en toewijzing van zijn vorderingen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de vraag of er sprake was van misbruik van omstandigheden of bedrog bij de totstandkoming van de overeenkomst van 6 maart 2013. Het hof heeft geoordeeld dat er geen sprake is van misbruik van omstandigheden of bedrog en dat [geïntimeerde] het bewijs moet leveren van zijn stellingen. De zaak is verwezen naar de rol voor het opgeven van getuigen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.150.718/01
arrest van 19 januari 2016
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats 1] , België,
appellant,
advocaat: mr. M.H. den Otter te Breda,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.Th.J.M. de Vocht te Bergeijk,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 5 augustus 2014 in het hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, kanton Eindhoven door de kantonrechter tussen appellant - [appellant] - als gedaagde in conventie en eiser in reconventie en geïntimeerde - [geïntimeerde] - als eiser in conventie en verweerder in reconventie gewezen vonnis van 13 februari 2014. Het hof zal de nummering van voormeld tussenarrest voortzetten.

5 Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • het tussenarrest van 5 augustus 2014, waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
  • het proces-verbaal van comparitie van 10 september 2014;
  • de memorie van grieven waarbij producties zijn overgelegd;
  • de zijdens [appellant] genomen akte houdende overlegging van producties waarbij producties zijn overgelegd;
  • de memorie van antwoord.
Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6 Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 897122 rolnr. 13-5546)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis van 13 februari 2014.

7.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

8.De beoordeling

8.1
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
a. [appellant] heeft in elk geval twee bedrijfsruimtes, door partijen ruimte A en ruimte B genoemd, gehuurd in het bedrijfsverzamelgebouw aan de [straatnaam] (de kantonrechter schrijft per abuis “ [straatnaam] ”) [huisnummer A] te [plaats] . De huurrelatie is per 30 april 2013 door opzegging zijdens [appellant] beëindigd.
b. Als productie 2 bij dagvaarding in eerste aanleg is overgelegd een factuur van [geïntimeerde] d.d. 06-03-2013 met factuurnummer [factuurnummer 1] aan [appellant] (per abuis geschreven als [appellant] ). Op die factuur is vermeld:
“(…)
gebruik van loader kraan en heftruck voor laden en lossen van containers en dergelijke voor periode vanaf 2010 Inrichting van bos en aankleden van museum is Verrekend van huur 1e etage vanaf 1 januari 2011 (…)”.
Gefactureerd bij die factuur is een bedrag van € 10.000,-, inclusief btw € 12.100,-. De factuur is “
voor accoord” ondertekend door partijen.
c. Als productie 3 bij akte tot vermindering en vermeerdering van eis van 20 juni 2013 is overgelegd een factuur van [geïntimeerde] d.d. 06-06-2013 met factuurnummer [factuurnummer 2] aan [appellant] met vermelding “
Huur mei 2013 24 dagen”. Gefactureerd is daarbij een bedrag van € 723,27 inclusief btw € 875,16.
8.2.1
[geïntimeerde] heeft na vermindering en vermeerdering van eis in conventie gevorderd dat de kantonrechter, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [appellant] zal veroordelen om aan [geïntimeerde] te betalen:
a. € 1.109,15 (ter zake huur april 2013), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van de dagvaarding tot aan die der algehele voldoening;
b. € 12.100,- (factuur als sub b vermeld), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van de dagvaarding tot aan die der algehele voldoening;
c. € 875,16 (factuur als sub c vermeld), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag dat zijn akte tot vermindering en vermeerdering van de eis is genomen tot aan die der algehele voldoening;
d. de kosten van het geding,
onder waarmerking van het vonnis als een Europese executoriale titel als bedoeld in de EET-Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004.
8.2.2
[appellant] heeft in reconventie en na akte houdende specificering eis in reconventie gevorderd dat de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
(i) voor recht verklaart dat de sculpturen (zoals het hof “culpturen” leest) en kunstnijverheidsproducten die zich in de tuin en het museum van het bedrijvencomplex aan de [straatnaam][huisnummer A] te [plaats] op 23 mei 2013 bevonden (en die door [appellant] in zijn akte van 10 oktober 2013 nader zijn gespecificeerd) aan [appellant] toebehoren,
en/of
(ii) [geïntimeerde] veroordeelt om de onder (i) genoemde zaken op eerste schriftelijke verzoek aan [appellant] af te geven onder verbeurte van een door de rechtbank in goede justitie te bepalen dwangsom voor iedere dag dat [geïntimeerde] daarmee in gebreke blijft;
(iii) [geïntimeerde] veroordeelt in de kosten van de procedure, waaronder een bedrag aan salaris gemachtigde.
8.2.3
De rechtbank heeft in conventie geoordeeld dat het door [geïntimeerde] gevorderde bedrag van € 1.109,15 is verrekend met de door [appellant] betaalde waarborgsom, en heeft de vordering tot betaling van dit bedrag van € 1.109,15 afgewezen. De vordering in conventie tot betaling van € 875,16 is afgewezen omdat [geïntimeerde] [appellant] niet zodanig de toegang tot het gehuurde heeft verschaft dat [appellant] in staat is geweest om het gehuurde tijdig te ontruimen.
De vordering tot betaling van € 12.100,- is toegewezen.
In reconventie zijn de beide vorderingen van [appellant] afgewezen omdat [geïntimeerde] naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs aan het bepaalde in de overeenkomst van 6 maart 2013 de betekenis heeft mogen toekennen dat de eigendom van de betreffende sculpturen en kunstnijverheidsproducten op hem zou overgaan ter verrekening van de door [appellant] nog verschuldigde huur.
8.3
In dit hoger beroep vordert [appellant] onder het voordragen van zeven grieven dat het hof het vonnis van 13 februari 2014 zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
in conventie:
de vorderingen van [geïntimeerde] afwijst en hem veroordeelt tot terugbetaling van de bedragen die [appellant] uit hoofde van het vonnis waarvan beroep heeft voldaan, te verhogen met de wettelijke rente ex art. 6:119 BW vanaf de dag van voldoening door [appellant] tot aan de dag van terugbetaling door [geïntimeerde] ;
in reconventie, met vermeerdering van eis:
1.
- primair: voor recht verklaart dat [appellant] de overeenkomst van 6 maart 2013 rechtsgeldig heeft vernietigd dan wel deze nietig te verklaren (zoals het hof “te vernietigen” leest);
- subsidiair: voor recht verklaart dat [appellant] op grond van art. 6:60 BW is bevrijd van de uit hoofde van de huurovereenkomst op hem thans nog rustende verbintenissen, waaronder nakoming van de uit hoofde van de huurovereenkomst nader opgestelde overeenkomst van 6 maart 2013;
- meer subsidiair: zal verklaren dat de overeenkomst van 6 maart 2013 is ontbonden;
2.
voor recht verklaart dat de sculpturen en kunstnijverheidsproducten die zich op 23 mei 2013 in en rond het bedrijvencomplex aan de [straatnaam][huisnummer A] te [plaats] bevonden zoals afgebeeld op foto’s die middels de akte houdende specificering eis in reconventie van 10 oktober 2013 in het geding zijn gebracht (de “Zaken”) aan [appellant] toebehoren,
en/of
3.
[geïntimeerde] veroordeelt om de Zaken binnen twee dagen na betekening van het in deze te wijzen arrest ter beschikking van [appellant] te stellen en hem gedurende vijf werkdagen tot het in nr. 2 genoemde complex toe te laten en toegang tot de desbetreffende ruimtes te geven waar de Zaken zich bevinden, om hem zodoende in de gelegenheid te stellen de Zaken af te voeren, alles onder verbeurte van een door het hof in goede justitie te bepalen dwangsom voor iedere dag dat [geïntimeerde] daarmee in gebreke blijft;
in conventie en in reconventie:
[geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling van de nakosten van respectievelijk € 131,- zonder betekening en € 199,- met betekening, laatstbedoeld bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente ex art. 6:119a BW indien en voor zover [geïntimeerde] dit niet binnen de (wettelijk vereiste termijn van) twee dagen, na betekening van het te wijzen arrest (zoals het hof “vonnis” leest) heeft voldaan;
[geïntimeerde] zal veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties.
[geïntimeerde] heeft de grieven weersproken.
8.4
De grieven leggen de volgende vragen voor:
a. Heeft [appellant] naast de door hem van [geïntimeerde] gehuurde ruimtes A en B, waarvan [appellant] de huurprijs heeft betaald, ook van [geïntimeerde] gehuurd een door partijen met C aangeduide ruimte op de eerste verdieping van het bedrijvencomplex en een stuk onbebouwd terrein behorende bij het bedrijvencomplex en door partijen aangeduid met D (zie nr. 3 van de inleidende dagvaarding en nrs. 3.1 en 3.2 memorie van antwoord en nr. 3 sub xiv memorie van grieven);
b. Indien die ruimtes C en/of D door [appellant] zijn gehuurd, heeft hij dan de volgens [geïntimeerde] daarvoor in totaal verschuldigde huurprijs van € 65.000,- voldaan door overdracht van de sculpturen en kunstnijverheidsproducten die zich op 6 maart 2013 bevonden op terrein D en in het museum van [geïntimeerde] in het bedrijvencomplex (door partijen aangeduid met ruimte E);
c. Is de overeenkomst van 6 maart 2013 tot stand gekomen onder invloed van bedrog en/of bedreiging en/of misbruik van omstandigheden;
d. Welke door [appellant] te verrichten prestatie wordt bedoeld met de woorden “
Inrichting van bos en aankleden van museum is Verrekend van huur 1e etage vanaf 1 januari 2011”zoals vermeld op de factuur van 6 maart 2013;
e. Heeft [appellant] de overeenkomst van 6 maart 2013 ontbonden.
Bezien in het licht van deze vragen zal het hof de grieven niet afzonderlijk bespreken.
8.5
Uit de over en weer door partijen betrokken stellingen volgt dat zij omstreeks maart 2013 in elk geval van mening verschilden over de vraag of [appellant] al dan niet de ruimtes C en/of D in gebruik had en of hij daar een vergoeding voor was verschuldigd. Bezien in dat licht heeft de overeenkomst zoals neergelegd in de factuur van 6 maart 2013 te gelden als een vaststellingsovereenkomst, waarin partijen in elk geval hebben vastgesteld dat [appellant] ruimte C in gebruik had en dat hij daarvoor een vergoeding was verschuldigd. Die vergoeding is vastgesteld op “
inrichting van bos en aankleden van museum”.
8.6
[appellant] stelt dat de in r.o. 8.5 genoemde vaststellingsovereenkomst is gesloten onder invloed van de wilsgebreken bedrog en/of bedreiging en/of misbruik van omstandigheden. Gelet op de context waarin [appellant] in nr. 2 sub ix van zijn memorie van grieven heeft aangevoerd dat “
zijn wil (…) daar zeker niet op gericht”(was), houdt het hof het ervoor houdt dat [appellant] daarmee niet heeft willen aanvoeren dat bij hem sprake is geweest van wilsontbreken, maar dat hij zijn wil niet in vrijheid heeft kunnen vormen.
Ter onderbouwing van zijn stelling dat de overeenkomst van 6 maart 2013 tot stand is gekomen onder invloed van misbruik van omstandigheden voert [appellant] het volgende aan (sub iii en iv bij grief 2). [geïntimeerde] heeft vanaf 19 februari 2013 tot 23 februari 2013 de toegang tot het gebouw zodanig geblokkeerd dat [appellant] geen goederen kon uitleveren. Vanaf 23 februari 2013 tot 2 maart 2013 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] de volledige toegang tot het gebouw ontzegd. [appellant] heeft hierdoor bijna twee weken lang geen bedrijfsactiviteiten kunnen verrichten. [geïntimeerde] heeft vervolgens gehoor gegeven aan een sommatie van de gemachtigde van [appellant] om [appellant] weer toegang te verschaffen. Daarna, aldus [appellant] , presenteerde [geïntimeerde] op 6 maart 2013 de vaststellingsovereenkomst met de mededeling dat alleen indien [appellant] de overeenkomst zou ondertekenen [geïntimeerde] niet opnieuw de toegang aan [appellant] zou ontzeggen en dat na ondertekening [appellant] weer op alle dagen en uren toegang tot de bedrijfsruimten zou hebben. [geïntimeerde] kon, aldus [appellant] , de elektronische sleutels op afstand bedienen, en had het dus in zijn macht om op ieder willekeurig moment aan [appellant] de toegang tot het complex te ontzeggen.
Het hof stelt voorop dat op grond van art. 3:44 lid 4 BW sprake is van misbruik van omstandigheden indien een rechtshandeling wordt verricht onder invloed van bijzondere omstandigheden. Het antwoord op de vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden hangt af van de omstandigheden van het geval. Hierbij kunnen onder meer een rol spelen de hoedanigheid van de betrokken personen en de aard van hun relatie.
Het hof stelt wat dit betreft vast dat beide partijen kennelijk ondernemers zijn. Van ondernemers mag worden verwacht dat zij kunnen onderhandelen en dat zij over en weer in staat zijn aan enige druk weerstand te bieden. Van belang is verder dat partijen in maart 2013 al een langdurige relatie hadden, welke relatie niet volledig vlekkeloos verliep. Zo was naar eigen zeggen van [appellant] hem immers tot 2 maart 2013 de volledige toegang tot het complex al ontzegd geweest. Toegang werd hem weer verleend, aldus nog steeds [appellant] , na een sommatie van zijn gemachtigde, waarbij is gesteld noch gebleken dat dit de nodige moeite heeft gekost. Gelet op dit alles ziet het hof, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet waarom een nieuwe dreiging met dezelfde toegangsontzegging zo kort na een eerdere ingetrokken toegangsontzegging, een bijzondere omstandigheid oplevert op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de vaststellingsovereenkomst onder zodanige druk tot stand is gekomen dat [appellant] als ondernemer daar geen weerstand aan kon bieden. Het hof weegt hierbij ook mee dat [appellant] zelf heeft gesteld verschillende voorwaarden te hebben bedongen voordat hij de vaststellingsovereenkomst sloot (zie nr. 14 conclusie van antwoord in conventie). Het stellen van dergelijke voorwaarden verhoudt zich niet zonder meer met de stelling dat misbruik van omstandigheden is gemaakt. Dit betekent dat ook als de door [appellant] geschetste feiten waaronder de vaststellingsovereenkomst is gesloten, vast staan, geen sprake is van misbruik van omstandigheden. Voor zover [appellant] dan ook bewijs van deze feiten heeft aangeboden, gaat het hof daaraan als niet relevant voorbij.
8.7
Krachtens art. 3:44 ld 2 BW is sprake van bedreiging indien iemand tot een rechtshandeling wordt bewogen door onrechtmatig deze of een derde met enig nadeel in persoon of goed te bedreigen. De dreiging moet zodanig zijn dat een redelijk oordelend mens daardoor kan worden beïnvloed. Het hof is van oordeel dat de enkele dreiging met toegangsontzegging, terwijl die ontzegging enige dagen daarvoor na een sommatie door de gemachtigde van [appellant] was ingetrokken, onvoldoende van gewicht is om tot de conclusie te kunnen komen dat een redelijk oordelend mens daardoor wordt beïnvloed tot het sluiten van een vaststellingsovereenkomst als de onderhavige. Daarmee faalt het beroep op bedreiging.
8.8
Het door [appellant] gestelde bedrog bestaat volgens hem uit het feit dat [geïntimeerde] heeft toegezegd dat [appellant] na ondertekening van de vaststellingsovereenkomst weer zoals voorheen op alle dagen en uren van de bedrijfsruimte gebruik kon maken, terwijl dat nooit de intentie van [geïntimeerde] is geweest.
[geïntimeerde] heeft gesteld dat ook voor [appellant] gold dat hij buiten reguliere werktijden geen toegang had tot het gehuurde, maar dat hij maar hoefde te bellen om buiten die reguliere werktijden alsnog toegang te krijgen. Gelet op deze betwisting is het aan [appellant] om te bewijzen dat partijen vanaf 2010 waren overeengekomen dat hij te allen tijde toegang had tot alle hem betreffende ruimtes en dat partijen zijn overeengekomen dat deze wijze van gebruik vanaf 6 maart 2013 zou worden voortgezet en dat [geïntimeerde] op 6 maart 2013 de intentie had om deze eerder gemaakte afspraak die zou zijn bevestigd bij de vaststellingsovereenkomst van 6 maart 2013, niet na te komen. Het hof zal [appellant] tot bewijs van dit door hem gestelde bedrog toelaten.
8.9
Partijen twisten verder over het antwoord op de vraag wat is bedoeld met de woorden “
Inrichting van bos en aankleden van museum is Verrekend van huur 1e etage vanaf 1 januari 2011”in de vaststellingsovereenkomst.
[geïntimeerde] stelt dat daarmee zijn bedoeld alle sculpturen en kunstnijverheidsproducten die zich op 6 maart 2013 bevonden in het museum (ruimte E) en in de tuin buiten (ruimte D). [appellant] stelt dat daarmee bedoeld zijn al zijn inspanningen en diensten bestaande uit het ter beschikking stellen van enkele sculpturen ter verfraaiing van leegstaande ruimtes in het gebouw, waarbij die sculpturen eigendom bleven van [appellant] (sub viii onder “3. Feiten” van de memorie van grieven) en het ontwerpen van een tuin en het plaatsen van een groot aantal kunstobjecten daarin (sub xi onder “3. Feiten” van de memorie van grieven).
Beide partijen zijn het erover eens dat de woorden “
Inrichting van bos en aankleden van museum is Verrekend van huur 1e etage vanaf 1 januari 2011”een feitelijke omschrijving vormen van het niet uit geld bestaande betaalmiddel waarmee [appellant] de huurpenningen diende te betalen. Uit de betreffende woorden is niet zonder meer af te leiden welke partij de juiste uitleg geeft aan de woorden “Inrichting van bos en aankleden van museum”.
Het hof stelt voorop dat de betreffende sculpturen en kunstnijverheidsproducten in elk geval toen zij op het terrein van [geïntimeerde] werden geplaatst, eigendom waren van [appellant] . Het enkele feit dat deze zaken zich bevonden op het terrein van [geïntimeerde] maakt niet dat [geïntimeerde] daarvan bezitter werd. Nu [geïntimeerde] stelt dat de afgesproken betaling bestond uit de overdracht van de betreffende sculpturen en kunstnijverheidsproducten en dat deze oorspronkelijk aan [appellant] toebehorende zaken aan hem ter betaling zijn overgedragen, is het aan hem om dit te bewijzen. Het hof weegt daarbij mee dat de uitleg van [geïntimeerde] niet onmiddellijk voor de hand ligt. Ten eerste omdat partijen het erover eens zijn dat zij oorspronkelijk zelfs geen huurprijs ter zake hadden afgesproken. Het ligt dan niet zeer voor de hand dat met als het ware terugwerkende kracht betaling van huurpenningen wordt afgesproken en dat daarbij als huurpenningen worden aangewezen sculpturen en kunstnijverheidsproducten met een tamelijk aanzienlijke inkoopwaarde. Het hof weegt verder mee dat het, bij de door [geïntimeerde] gegeven uitleg, voor de hand had gelegen om concreet op te schrijven dat de verschuldigde huurpenningen vanaf 1 januari 2011 ter zake de 1e etage worden betaald met de zich in de ruimtes D en E bevindende sculpturen en kunstnijverheidsproducten, of dergelijke concrete bewoordingen. De wel gekozen bewoordingen zijn daarnaast verenigbaar met de uitleg die [appellant] aan de vaststellingsovereenkomst geeft.
Het hof zal [geïntimeerde] toelaten tot het bewijs van zijn stelling dat partijen met de woorden “Inrichting van bos en aankleden van museum is Verrekend van huur 1e etage vanaf 1 januari 2011” zijn overeengekomen dat de huurpenningen voor het gebruik van de 1e etage zijn betaald door eigendomsoverdracht van de zich op 6 maart 2013 in de ruimtes D en E bevindende sculpturen en kunstnijverheidsproducten van [appellant] .
8.1
[appellant] heeft aangevoerd dat partijen op 6 maart 2013 ook hebben afgesproken dat [appellant] , net zoals voor die tijd, te allen tijde toegang tot het gehuurde zou hebben, en dat [geïntimeerde] dit beding niet is nagekomen. Voor zover [appellant] dit schuldeisersverzuim heeft genoemd en daarop zijn reconventionele vordering onder 1. subsidiair heeft gegrond, wordt die vordering afgewezen. Indien partijen inderdaad zijn overeengekomen dat [appellant] te allen tijde toegang tot het gehuurde zou hebben en [geïntimeerde] in de nakoming van dat onderdeel van zijn verbintenis toerekenbaar is tekortgeschoten, heeft hij daarmee niet de nakoming van een door [appellant] na te komen verbintenis verhinderd in de zin van art. 6:58 BW, maar is [geïntimeerde] tekort geschoten in de nakoming van zijn verbintenis voor zover inhoudende dat hij het [appellant] mogelijk moet maken om te allen tijde toegang te hebben tot het gehuurde.
8.11
De vordering van [appellant] in reconventie onder 1. meer subsidiair is gegrond op zijn stelling dat partijen vanaf de aanvang van hun huurrelatie hebben afgesproken dat [appellant] op alle dagen en uren toegang zou hebben tot het gehuurde, en dat die afspraak ook is gemaakt bij de voorzetting van de huurrelatie zoals overeengekomen op 6 maart 2013. Onder (iii) van grief 3 heeft [appellant] gesteld dat [geïntimeerde] hierin toerekenbaar is tekortgeschoten.
Indien vast komt te staan dat partijen hebben afgesproken dat [appellant] op alle dagen en uren toegang zou hebben tot het gehuurde, staat vast dat [geïntimeerde] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verbintenis. [geïntimeerde] heeft immers aangevoerd dat [appellant] in beginsel alleen toegang had tijdens reguliere werktijden (zie onder meer nr. 2.1 memorie van antwoord). Een dergelijke toerekenbare tekortkoming levert voldoende grond op voor ontbinding van de overeenkomst zoals [appellant] in dit hoger beroep onder 1. meer subsidiair heeft gevorderd.
[geïntimeerde] heeft betwist dat partijen een dergelijke toegang te allen tijde zijn overeengekomen. Gelet op die betwisting zal het hof [appellant] toelaten tot bewijs van zijn stelling dat partijen op 6 maart 2013 hebben afgesproken dat [appellant] , net zoals voor die tijd, te allen tijde toegang tot het gehuurde zou hebben (zie onder meer grief 3 van [appellant] en zijn in eerste aanleg gedane bewijsaanbod dat de heer [getuige] kan verklaren over de toegang tot het gehuurde buiten kantoortijden in nr. 24 van zijn conclusie van antwoord in conventie en tevens van eis in reconventie).
8.12
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.

9.De uitspraak

Het hof:
laat [geïntimeerde] toe te bewijzen dat partijen met de woorden “
Inrichting van bos en aankleden van museum is Verrekend van huur 1e etage vanaf 1 januari 2011” hebben bedoeld dat de huurpenningen voor het gebruik van de 1e etage zijn betaald door eigendomsoverdracht van de zich op 6 maart 2013 in de ruimtes D en E bevindende sculpturen en kunstnijverheidsproducten van [appellant] ;
laat [appellant] toe te bewijzen dat:
- partijen vanaf 2010 zijn overeengekomen dat [appellant] te allen tijde toegang had tot alle hem betreffende ruimtes en dat partijen zijn overeengekomen dat deze wijze van gebruik vanaf 6 maart 2013 zou worden voortgezet en dat [geïntimeerde] op 6 maart 2013 de intentie had om deze eerder gemaakte afspraak die zou zijn bevestigd bij de vaststellingsovereenkomst van 6 maart 2013, niet na te komen;
- partijen op 6 maart 2013 hebben afgesproken dat [appellant] , net zoals voor die tijd, te allen tijde toegang tot het gehuurde zou hebben;
bepaalt, voor het geval partijen bewijs door getuigen willen leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. P.P.M. Rousseau als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 2 februari 2016 voor opgave van het aantal getuigen zijdens partijen en van de verhinderdata van de verschenen partij(en), hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaten van partijen tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.R. Sijmonsma, P.P.M. Rousseau en Th.C.M. Hendriks-Jansen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 19 januari 2016.
griffier rolraadsheer