3.6.In deze grief stelt [appellante] dat in het vonnis bij de beoordeling of de opzegging kennelijk onredelijk is ten onrechte - naast de gronden van een valse of voorgewende reden en het gevolgencriterium - geen rekening is gehouden met de volgende stellingen van [appellante] - dat [geïntimeerde] :
a. a) het afspiegelingsbeginsel heeft geschonden, hierin bestaande dat op de peildatum voor de toetsing van het afspiegelingsbeginsel, te weten de datum van de ontslagaanvraag (25 februari 2013), [geïntimeerde] geen afscheid heeft genomen van uitzendkrachten, gedetacheerden en oproepkrachten en [appellante] daarna ten tijde van de procedure niet meer te werk heeft gesteld in een functie uitwisselbaar met de vervallen functie van [appellante] ;
b) bij de indiening van de aanvraag tot de ontslagvergunning (25 februari 2013) of daarna het UWV niet in kennis heeft gesteld van het feit dat zij uitzendkrachten heeft ingeleend voor werkzaamheden die behoren tot de functie van [appellante] ;
c) op het moment van opzegging van de arbeidsovereenkomst (17 april 2013) uitzendkrachten in dienst had in functies uitwisselbaar met die van [appellante] ;
d) de wederindiensttredingsvoorwaarde heeft geschonden door na beëindiging van het dienstverband (15 juli 2013) nog uitzendkrachten in te lenen dan wel werknemers in dienst te nemen voor werkzaamheden die tot de functie van [appellante] behoorden zonder haar in de gelegenheid te stellen haar werkzaamheden voort te zetten.
3.7.1.Het hof overweegt dat [appellante] ter feitelijke onderbouwing van haar voormelde stellingen heeft aangevoerd (memorie van grieven nr. 14.) dat in de periode april tot en met augustus 2013 vijf met name genoemde uitzendkrachten zijn ingeleend en dat met twee van hen vanaf december 2013 contracten van een half jaar zijn afgesloten. Hierna wordt veronderstellenderwijs van de juistheid van deze stelling van [appellante] uitgegaan.
3.7.2.[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat zij sinds jaar en dag en ook in economisch betere tijden gebruik maakte van uitzendkrachten om piekperiodes en vakantie of arbeidsongeschiktheid van vaste werknemers op te vangen (conclusie van antwoord nr. 27.). [appellante] heeft dit niet betwist, zodat voormelde stelling van [geïntimeerde] vast staat.
[geïntimeerde] heeft als productie 1 bij haar conclusie van antwoord een overzicht in het geding gebracht waaruit vanaf periode 6 tot en met periode 11 in 2013 (het hof begrijpt dat het om vier-wekelijkse perioden gaat) is weergegeven hoeveel uren aan ziekte en vakantie er in die perioden vervangen moesten worden en hoeveel uren vervanging zijn ingezet. Uit het overzicht blijkt dat in die perioden gemiddeld een factor van 1,25 personen werd ingezet ter vervanging van ziekte of vakantie. Voorts blijkt uit het overzicht dat in de periode 9, 10 en 11 een factor van 1,5 tot 2 personen werd ingezet. [geïntimeerde] heeft hieromtrent onbetwist gesteld dat in verband met het gebrek aan ervaring bij de in te lenen uitzendkrachten vaak meer uitzendkrachten nodig zijn dan dat er vaste werknemers afwezig zijn. Hierbij komt dat [geïntimeerde] in de toelichting op het overzicht onweersproken heeft opgemerkt dat er in die periode sprake was van een nieuwe klant hetgeen incidenteel meer tijd kost om alles in routine goed te laten verlopen. Bovendien heeft [geïntimeerde] onbetwist toegelicht dat in de periode 9 en 10 sprake is van een seizoensgebonden toename in te wassen kilogrammen, waarna die kilo’s vervolgens weer afnemen.
3.7.3.In dit verband wordt opgemerkt dat [appellante] [geïntimeerde] heeft verzocht (memorie van grieven nr. 16.) volledige en correcte informatie te verschaffen ten aanzien van het personeelsbestand en ingeleende arbeidskrachten met bijbehorende functie en werkzaamheden in 2013. Echter [geïntimeerde] heeft door overlegging van voormelde productie 1 bij conclusie van antwoord een overzicht overgelegd waaruit per periode (van kennelijk vier weken) in 2013 de uren blijken die zijn ingezet voor de vervanging voor de afwezigheid van personeel in verband met ziekte of vakantie. [geïntimeerde] heeft onweersproken gesteld dat in dat overzicht onder meer de vijf voornoemde uitzendkrachten zijn opgenomen (conclusie van antwoord nr. 36.). [appellante] heeft de juistheid van dit overzicht niet betwist, noch daarvan gesteld dat het onvolledig is. [appellante] heeft ook verder geen stellingen ingenomen die een aanwijzing zouden kunnen opleveren dat voormeld overzicht onjuist of onvolledig is. Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat [geïntimeerde] kon volstaan met het in het geding brengen van genoemd overzicht.
3.7.4.Op grond van hetgeen in 3.7.2. is overwogen, gaan de door [appellante] aan [geïntimeerde] gemaakte verwijten niet op. Deze grief faalt derhalve. Dit geldt ook voor voormeld onderdeel b, vermeld onder 3.6. , welk onderdeel kennelijk is gericht tegen 3.3.3 van het bestreden vonnis, dat gaat over de gestelde valse of voorgewende reden. Uit het voorgaande volgt tevens dat van een valse of voorgewende reden voor het ontslag op dit punt geen sprake is.
3.7.5.Ten overvloede overweegt het hof dat [geïntimeerde] ook nog heeft aangevoerd (conclusie van antwoord nr. 9. en 21.) dat ook ten aanzien van drie andere vaste medewerkers de dienstbetrekking is beëindigd. [geïntimeerde] heeft voorts gesteld (conclusie van antwoord nr. 33) dat, indien zij opengevallen arbeidsplaatsen structureel door uitzendkrachten zou hebben vervangen, dit nog geen gevolgen voor [appellante] zou hebben gehad, omdat dan een voormalige collega van haar als eerste in aanmerking zou zijn gekomen om terug te keren op grond van de toepasselijke regels van het afspiegelingsbeginsel. [appellante] heeft het voorgaande niet betwist zodat dit vast staat. [appellante] heeft ook niet gesteld dat zij volgens het afspiegelingsbeginsel na voormelde collega als volgende in aanmerking zou zijn gekomen voor een aanbod tot wederindiensttreding.
Het hof is van oordeel dat voor de beoordeling van de vraag of de wederindiensttredingsvoorwaarde is geschonden, het afspiegelingsbeginsel dient te worden toegepast zoals dat bij de aanvraag van de ontslagvergunning werd gehanteerd en door het UWV gezien haar beslissing als juist werd beoordeeld. Immers, indien van meet af aan voor minder werknemers dan vier vaste medewerkers een ontslagvergunning zou zijn aangevraagd, dan zou de keuze voor welke werknemers een ontslagvergunning zou worden aangevraagd ook aan de hand van het afspiegelingsbeginsel zijn gemaakt.
Gelet hierop is het hof van oordeel dat, ook indien aangenomen zou worden dat [geïntimeerde] structureel uitzendkrachten heeft ingeleend ten tijde van de ontslagaanvraag en daarna, dit nog niet de opzegging van de arbeidsovereenkomst
jegens [appellante]kennelijk onredelijk zou maken, omdat niet [appellante] maar een voormalige collega in dat geval kennelijk onredelijk zou zijn opgezegd en omdat [appellante] niet heeft gesteld dat [geïntimeerde] na voormelde collega aan haar, [appellante] , een aanbod had moeten doen om weer bij [geïntimeerde] in dienst te treden.
Ook op voormelde grond zou deze grief falen.