6.7.In haar grieven stelt de vrouw het volgende aan de orde:
Het vervallen zijn van het recht van voortzetting van de onderneming door de man dan wel het niet vervallen zijn van het recht op voortzetting van de onderneming door de vrouw (grief 2 en 3);
De verdeling van het ondernemingsvermogen (grief 4);
De benoeming van een deskundige in verband met de waardering van de onderneming (grief 5);
De vaststelling van de overbedelingsvordering (grief 6);
De datum waarop partijen het restaurant en de marktkraam gezamenlijk zijn gaan exploiteren (grief 1).
De man stelt in zijn grieven aan de orde:
De afwijzing van de vordering van de man tot betaling door de vrouw van een bedrag van € 21.912,-;
De toewijzing van de vordering tot overbedeling van de vrouw tot een bedrag van € 912,-;
De compensatie van de proceskosten.
Het hof zal de grieven in het hierna volgende bespreken.
Recht op voorzetting van de onderneming (grieven 2 en 3 vrouw)
6.8.1.De rechtbank heeft geoordeeld dat de man ruimschoots voorafgaand aan de ontbinding van het huwelijk en de vof aan de vrouw kenbaar heeft gemaakt dat hij ingeval van echtscheiding de onderneming wenste voort te zetten. De man heeft, aldus de rechtbank, na het kort geding vonnis van 3 december 2007 de onderneming ook feitelijk voortgezet. Daarentegen is, aldus de rechtbank, niet gebleken dat de vrouw voorafgaand aan, dan wel uiterlijk op 2 december 2008 – dus binnen de periode van twee maanden na ontbinding van de vof zoals bedoeld in artikel 12 lid 1 notariële akte – uitdrukkelijk en zonder voorbehoud aan de man heeft laten weten dat zij aanspraak maakt op voortzetting van de onderneming. Uit het kort geding vonnis d.d. 2 december 2007 blijkt niet, zo oordeelde de rechtbank, dat de vrouw destijds kenbaar heeft gemaakt dat zij de onderneming alléén wenste voort te zetten. Zij heeft, aldus de rechtbank, wel kenbaar gemaakt dat haar belang bij voortgezette
gezamenlijkeuitoefening van de onderneming redelijkerwijze zwaarder diende te wegen dan het belang van de man. Ook daarna, zo oordeelde de rechtbank, heeft de vrouw geen onvoorwaardelijke keuze gemaakt voor voortzetting van de onderneming door haar. De vrouw, aldus de rechtbank, wenste veeleer alle opties open te houden. De strekking van artikel 12 van de notariële akte is, aldus de rechtbank, om binnen twee maanden duidelijkheid te bieden wie aanspraak maakt op voortzetting van de onderneming. Daarbij overwoog de rechtbank dat artikel 12 lid 1 een vervaltermijn bevat die anders dan een verjaringstermijn niet gestuit kan worden. Een beroep op het voorzettingsrecht dient dan ook uitdrukkelijk en zonder voorbehoud plaats te vinden. Nu de vrouw eerst in de procedure bij de rechtbank – meer dan vijf jaar na het verstrijken van de vervaltermijn – uitdrukkelijk en zonder voorbehoud aanspraak maakt op het voorzettingsrecht, dient dit recht als vervallen te worden beschouwd.
6.8.2.In appel stelt de vrouw dat de man nimmer een verklaring als bedoeld in artikel 12 lid 1 dan wel een verklaring als bedoeld in artikel 12 lid 4 van de notariële akte heeft doen uitgaan. Volgens de vrouw heeft de rechtbank ten onrechte betekenis toegekend aan de door de rechter in kort geding getroffen voorlopige voorziening. Dat de man krachtens deze voorlopige voorziening het restaurant feitelijk heeft geëxploiteerd mag niet ten nadele van de vrouw worden uitgelegd. De vrouw heeft zich bij voortduring op het standpunt gesteld dat zij aanspraak maakt op voorzetting van de onderneming. De rechtbank heeft deze herhaalde mededeling van de vrouw ten onrechte niet aangemerkt als een (voortijdig) beroep op artikel 12 lid 1 van de notariële akte. De rechtbank heeft ook ten onrechte betekenis toegekend aan de omstandigheid dat de vrouw bij de berekening van de hoogte van de alimentatie zich op het standpunt heeft gesteld dat ter bepaling van de draagkracht van de man uit moeten worden gegaan van de feitelijke situatie dat de man de onderneming feitelijk exploiteert.
6.8.3.De man heeft daartegenover gesteld dat al vanaf eind 2007 sprake was van een onhoudbare situatie, reden waarom de man in de kort geding procedure die leidde tot de uitspraak van 2 december 2007 uitdrukkelijk heeft aangegeven dat hij de meest aangewezen persoon is om de exploitatie van de onderneming voort te zetten. De man heeft aldus – met inachtneming van een redelijke uitleg van artikel 12 lid 1 van de notariële akte – meer dan tijdig melding gemaakt van zijn wens om de activiteiten voort te zetten. Daarvan was bij de vrouw geen sprake.
6.8.4.Het hof overweegt dat de rechtbank terecht en op goede gronden (met name ook waar het betreft de uitleg van artikel 12 van de vennootschapsakte), die het hof overneemt en tot de zijne maakt, tot het oordeel is gekomen dat het recht van de vrouw op voortzetting van de onderneming is vervallen, terwijl van de zijde van de man steeds en in overeenstemming met bedoeld artikel 12 aanspraak is gemaakt op voortzetting van de onderneming. De bewijsstukken die de vrouw bij haar memorie van antwoord in incidenteel appel overlegt, dienen zoals de vrouw zelf stelt, ter onderbouwing van haar stelling dat zij steeds de mogelijkheid heeft opengehouden de onderneming voort te zetten. Aldus heeft de vrouw niet aangetoond dat ook van haar kant steeds sprake is geweest van een duidelijke wens om de onderneming voort te zetten. De vrouw heeft aldus niet uiterlijk binnen de termijn van twee maanden na ontbinding van de vof kenbaar gemaakt dat zij van het recht op voortzetting van de onderneming gebruik wilde maken.
De vrouw heeft in appel (memorie van grieven sub 34) bewijs aangeboden van haar stelling “door het horen van getuigen, niet limitatief, te weten de man en de vrouw en de deskundigen die de onderneming hebben gewaardeerd, die kunnen verklaren omtrent de uitlatingen van de vrouw ten aanzien van haar voorzettingsrecht en de waarde van de onderneming van de vennootschap”. Het hof is van oordeel dat dit aanbod onvoldoende concreet en specifiek is in het licht van de stellingen van de vrouw en de in dat verband overgelegde stukken die er in feite op neerkomen dat het voortzettingsrecht van de vrouw niet is vervallen omdat de vrouw steeds de mogelijkheid heeft opengehouden dat zij aanspraak zou maken op het voortzetten van (een deel van) de onderneming en dat zij nimmer het standpunt heeft betrokken dat de man de onderneming zou voortzetten. Het had op de weg van de vrouw gelegen in appel een ter zake dienend en voldoende gespecificeerd bewijsaanbod – inhoudende dat de vrouw uiterlijk binnen twee maanden na ontbinding van de vof kenbaar heeft gemaakt dat zij van het recht op voortzetting van de onderneming gebruik wilde maken – te doen. Nu zij dit niet heeft gedaan zal het hof het aanbod passeren.
Het voorgaande betekent dat de grieven 2 en 3 van de vrouw falen. Grief 1 van de vrouw behoeft daarom geen verdere bespreking meer, temeer niet nu de relevantie van die grief voor de beslissing van het onderhavige geschil door de vrouw niet duidelijk wordt gemaakt.
De verdeling van het ondernemingsvermogen (grief 4 vrouw)
6.9.1.De rechtbank heeft voor recht verklaard dat de onderneming van de ontbonden vennootschap is voortgezet door de man met ingang van 2 oktober 2008 en dat alle aan de vennootschap verbonden vermogensbestanddelen per die datum aan de man zijn toebedeeld onder veroordeling van de vrouw op straffe van een dwangsom aan die toescheiding haar medewerking te verlenen.
6.9.2.In haar vierde grief stelt de vrouw dat, aangezien de onderneming ook tot het huwelijksvermogen behoort, nu partijen geen andersluidende afspraken hebben gemaakt, voor de verdeling van het ondernemersvermogen aansluiting gezocht dient te worden bij de algemene regels van bijzondere gemeenschappen zoals opgenomen in titel 7, afdeling 2 van boek 3. Dat betekent, aldus de vrouw, dat de onderneming wordt geschat naar de waarde op het moment van verdeling (zie artikel 3:196 lid 3 BW).
6.9.3.De man heeft erop gewezen dat de toelichting van de vrouw op deze grief erg summier is en dat zij enkel een beroep lijkt te doen op vernietiging van een verdeling wegens benadeling. Volgens de man gaat de vrouw er aldus aan voorbij dat partijen hele duidelijke afspraken hebben gemaakt in de notariële akte met betrekking tot de vof. De man wijst op artikel 13. Daaruit blijkt dat de peildatum waarop de waardering dient plaats te vinden de datum is waarop de vof eindigde en dat was 2 oktober 2008.
6.9.4.Het hof stelt vast dat niet gegriefd is tegen het (terechte) oordeel van de rechtbank dat het huwelijksvermogensrecht van partijen wordt beheerst door Grieks recht. Evenmin is gegriefd tegen het terechte oordeel van de rechtbank dat waar het de ontbinding van de vof betreft Nederlands recht van toepassing is en de notariële akte leidend is. Derhalve diende op grond van artikel 13 een (tussentijdse) jaarrekening opgemaakt te worden naar de toestand waarop de vennootschap eindigde. Dat was op grond van artikel 11 van de notariële akte de datum van ontbinding van het huwelijk, derhalve 2 oktober 2008. Aldus treft de vierde grief van de vrouw geen doel.
Benoeming deskundige in verband met de waardering van het ondernemingsvermogen (grief 5 vrouw)
6.10.1.De rechtbank overwoog dat er geen aanleiding bestaat een deskundige te benoemen ter vaststelling van de waarde van de vermogensbestanddelen van de vennootschap. De rechtbank overwoog dat niet gebleken is dat de jaarrekening over de periode 1 januari tot en met 2 oktober 2008 of het taxatierapport van Adhoc onjuist zou zijn.
6.10.2.De vrouw betoogt dat de waardering als bedoeld in artikel 13 van de notariële akte niet heeft plaatsgevonden. De door de man in het geding gebrachte jaarrekening voldoet niet aan die bepaling omdat de activa en passiva niet op de juiste wijze zijn gewaardeerd. De jaarrekening is niet met toestemming van de vrouw opgesteld en zij heeft hem niet ondertekend. Volgens de vrouw dient een zogenaamde liquidatiebalans te worden opgesteld. In een liquidatiebalans worden andere waarderingsgrondslagen gebruikt. In het bijzonder dienen stille reserves en goodwill te worden geactiveerd die niet in een gebruikelijke jaarrekening worden opgenomen. De vrouw betwist de juistheid van het rapport van Adhoc. Daarmee wordt niet de waarde van de onderneming aangegeven maar slechts de actuele waarde van enkele activa. Waardering dient voorts plaats te vinden naar de datum van verdeling (zie grief 4).
6.10.3.De man heeft betwist dat de jaarrekening niet met toestemming van de vrouw is opgemaakt. Op grond van de notariële akte behoefde geen liquidatiebalans te worden opgemaakt, maar diende een tussentijdse jaarrekening te worden opgesteld. De man wijst er op dat de taxatie is opgesteld door Adhoc op verzoek van de vrouw. De vrouw heeft deze taxatie ook steeds tot uitgangspunt genomen in haar stellingen. Zij laat na te onderbouwen waarom deze taxatie niet juist zou zijn. Met name geeft zij niet aan welke stille reserves buiten beschouwing zouden zijn gelaten. Ten slotte wijst de man er op dat het niet meer mogelijk is zoveel jaren na de ontbinding nog een betrouwbare waardering te maken.
6.10.4.Het hof overweegt als volgt:
Op grond van artikel 13 van de notariële akte diende ter bepaling van de waarde van het aandeel van de vrouw een (tussentijdse) jaarrekening opgemaakt te worden naar de toestand waarop de vof eindigde. Daarbij dienden alle activa (waaronder goodwill) en passiva in aanmerking genomen te worden voor de waarde in het economische verkeer.
Aldus was het niet de bedoeling dat een liquidatiebalans opgesteld diende te worden en diende ook geen waardering plaats te vinden naar de datum van verdeling. Uit het door Adhoc opgestelde taxatierapport (overgelegd in eerste aanleg bij conclusie van antwoord in reconventie) blijkt dat het rapport is opgesteld “ter ondersteuning van te nemen beslissingen inzake de mogelijke liquidatie van de vof c.q. het uittreden van een der firmanten”. Nu de man gemotiveerd heeft betwist dat de tussentijdse jaarrekening zonder toestemming van de vrouw is opgesteld (en de vrouw van die stelling geen bewijs heeft aangeboden), is niet komen vast te staan dat de toestemming van de vrouw ontbreekt. De vraag is derhalve of de in 2008 opgestelde tussentijdse jaarrekening en het taxatierapport om andere redenen niet tot uitgangspunt kunnen worden genomen. Het hof begrijpt dat de vrouw betoogt dat de taxatie niet de waarde van de onderneming weergeeft en dat niet alle stille reserves zijn meegenomen. Uit het rapport van Adhoc blijkt dat de goodwill is gewaardeerd. De vrouw heeft niet uiteengezet welke andere stille reserves dan nog aanwezig zouden zijn in de onderneming. Voorts overweegt het hof dat het weliswaar op zich juist is dat het taxatierapport slecht een waardering van enkele activa betreft, met name om de goodwill te kunnen vaststellen, (en dus niet de waarde van de onderneming) maar dat was nu juist de reden voor de accountant van de vrouw om de vrouw te adviseren in te stemmen met het voorstel van de man (zie de brief d.d. 8 januari 2012 bij conclusie van antwoord in reconventie overgelegd), omdat – rekening houdend met de passiva – de waarde van de onderneming lager zou liggen. Het hof verwijst in dit verband naar de brief van de accountant van de man d.d.18 april 2013 overgelegd bij conclusie van antwoord in reconventie) Kortom: het hof vermag niet in te zien welk belang de vrouw bij deze grief heeft. Naar het oordeel van het hof kan een taxatie van alle activa
en passivaalleen maar tot resultaat hebben dat de vrouw op een lager bedrag recht heeft, hetgeen niet de intentie van de vrouw is met het opwerpen van deze grief. Het hof ziet derhalve geen aanleiding een deskundige te benoemen. Grief 5 faalt derhalve.
Vaststelling van de overbedelingsvordering (grief 6 vrouw)