In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante] tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, waarin de rechtbank zich onbevoegd verklaarde in een geschil over de verdeling van huwelijkse voorwaarden na echtscheiding. De echtscheiding tussen partijen werd uitgesproken op 18 januari 2012, en de beschikking werd op 22 mei 2012 ingeschreven. De appellante, wonende in Nederland, vordert in deze procedure de vaststelling van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, terwijl de geïntimeerde, wonende in België, zich op het standpunt stelt dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft. De rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat de EU-verordeningen inzake rechtsmacht niet van toepassing zijn en heeft de vordering van de appellante afgewezen. In hoger beroep heeft de appellante betoogd dat de Nederlandse rechter op grond van het Nederlands-Belgisch Executieverdrag rechtsmacht heeft, maar het hof heeft dit betoog verworpen. Het hof oordeelt dat de vordering tot verdeling en verrekening een zelfstandige vordering is en niet kan worden aangemerkt als een nevenvordering bij de echtscheiding. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt de appellante in de kosten van het hoger beroep.