Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/02/264709/HA ZA 13-392)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- het exploot van anticipatie van 21 maart 2014;
- de memorie van grieven [met producties];
- de memorie van antwoord [met productie];
3.De beoordeling
- a) [geïntimeerde] heeft rond februari/maart 2011 een mondelinge aannemingsovereenkomst gesloten met Heja Projectontwikkeling BV (hierna: Heja) voor de nieuwbouw van acht woningen. De werkzaamheden zijn rond 15 maart 2011 gestart.
- b) Bij de start van de bouwwerkzaamheden heeft [geïntimeerde] een hekwerk rondom het bouwterrein geplaatst, dat met een slot kon worden afgesloten. Op het hekwerk was een bord geplaatst waarop vermeld stond de naam Bouwbedrijf [geïntimeerde] en de mededeling "verboden voor onbevoegden".
- c) Een van de woningen was het pand aan de [adres] te [plaats] (hierna: de onroerende zaak). Heja was eigenaresse van deze onroerende zaak.
- d) Op 13 mei 2011 is een hypotheekakte opgemaakt, waarbij Heja ten gunste van [appellante] de onroerende zaak heeft belast met een hypotheekrecht, eerste in rang.
- e) Op 29 november 2011 heeft [geïntimeerde] de onroerende zaak met een extra hekwerk omsloten en op dat hekwerk een bord geplaatst met als opschrift "VERBODEN TOEGANG Bouwbedrijf [geïntimeerde] BV oefent hier haar retentierecht uit" (productie 10 bij dagvaarding in eerste aanleg).
- f) Bij vonnis van de rechtbank Breda van 13 april 2012 is Heja in staat van faillissement verklaard, met benoeming van mrs Schraven en Tiesing tot curatoren (hierna: de curatoren).
- g) [geïntimeerde] heeft op 30 april 2012 bij de curatoren een vordering ter verificatie ingediend van € 1.838.529,31. De vordering is door de curatoren op de lijst van voorlopig erkende crediteuren van Heja geplaatst.
- h) Ook [appellante] heeft een vordering op Heja.
- i) De curatoren hebben de onroerende zaak verkocht bij koopovereenkomst van 30 november 2012, voor een bedrag van € 350.000 (productie 2 bij dagvaarding in eerste aanleg).
- j) Tussen [geïntimeerde] en [appellante] is geschil ontstaan over de vraag welk recht voor gaat, het hypotheekrecht van [appellante] of het retentierecht van [geïntimeerde] .
- k) De curatoren, [appellante] en [geïntimeerde] hebben omtrent dit geschil in december 2012 een vaststellingsovereenkomst gesloten (productie 5 bij dagvaarding in eerste aanleg).
- l) Het transport van de onroerende zaak heeft plaatsgehad op 31 december 2012. De met de levering belaste notaris heeft een bedrag van € 259.679,85 in depot doen storten, zijnde het in de vaststellingsovereenkomst vermelde bedrag, verminderd met nog extra kosten.
3.2.2 [appellante] heeft de vordering weersproken en in reconventie, omgekeerd, gevorderd te verklaren voor recht dat [appellante] rechthebbende is tot genoemd saldo en aanspraak kan maken op uitbetaling, vermeerderd met incassokosten, wettelijke rente en proceskosten.
Vast staat dat [geïntimeerde] eerst op 29 november 2011 haar retentierecht daadwerkelijk is gaan uitoefenen. Pas toen was [geïntimeerde] genoodzaakt de onroerende zaak in haar macht te nemen door het plaatsen van een extra hekwerk, het afsluiten van het terrein en het plaatsen van een bord dat het retentierecht werd uitgeoefend. Voor de vraag wanneer het retentierecht is ontstaan is het feit dat [geïntimeerde] eerder, door de plaatsing van een bouwhekwerk, op de bouwplaats zeggenschap had over de onroerende zaak niet bepalend, want dat is inherent aan een bouwplaats en zegt nog niets over de vraag of er sprake is van een (uitgeoefend) retentierecht.
is het retentierecht daadwerkelijk gaan uitoefenen op 29 november 2011, zodat het hypotheekrecht van [appellante] , daterend van 12 mei 2011, ouder is dan het recht van [geïntimeerde] . Omdat [appellante] niet heeft betwist dat Heja bevoegd was de overeenkomst van aanneming met [geïntimeerde] aan te gaan, en ook overigens is voldaan aan de in artikel 3:291 lid 2 BW gestelde voorwaarden, prevaleert het retentierecht van [geïntimeerde] boven het hypotheekrecht van [appellante] .
De rechtbank heeft voor recht verklaard dat [geïntimeerde] rechthebbende is tot het depot, en aanspraak kan maken op uitbetaling daarvan, en [appellante] veroordeeld tot betaling van incassokosten (gematigd tot het toepasselijke liquidatietarief II) en van de wettelijke rente over het depotbedrag alsmede tot betaling van de proceskosten.
In rechtsoverweging 3.8 heeft de rechtbank geoordeeld dat voor het bestaan van een retentierecht sprake moet zijn van een opeisbare vordering, dat er sprake moet zijn van samenhang tussen de vordering en de verbintenis en dat de aannemer de feitelijke macht over de onroerende zaak uitoefent in die zin dat afgifte nodig is om de zaak weer in de macht van de schuldenaar te brengen.
[geïntimeerde] heeft de grief bestreden.
"Als beslissend ogenblik voor het als posterieur gelden van het recht van de derde kiest lid 1 dat waarop aan twee vereisten voor het retentierecht is voldaan: het ontstaan van de vordering en het in zijn macht krijgen van de zaak. Vaak zal de vordering voortvloeien uit een overeenkomst. Men lette erop dat zij in dat geval in beginsel ontstaat op het moment van het sluiten van die overeenkomst ()."Het is blijkens de tekst van lid 1 voor het antwoord op de vraag of het recht van de derde ouder of jonger is dan dat van de retentor voldoende dat vaststaat wanneer de vordering van de retentor op zijn contractuele wederpartij is ontstaan; het vereiste dat die vordering ook opeisbaar is wordt hier niet gesteld. In zoverre wordt afgeweken van de algemene regels inzake opschorting, zoals neergelegd in afdeling 7 van titel 1 van boek 6 BW en van de specifieke regels voor het ontstaan van het retentierecht zelf (waarvoor op de voet van art. 3:290 opeisbaarheid van de vordering van de retentor wel een vereiste is).
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat zij vanaf maart 2011 de feitelijke macht had over de onroerende zaak, omdat het bouwterrein met een hek was omheind en verboden was verklaard terwijl alleen [geïntimeerde] de sleutels van het slot van het hek bezat. [appellante] heeft in de memorie van grieven erkend dat [geïntimeerde] vanaf het begin van haar werkzaamheden (volgens [appellante] vanaf 11 april 2011) de feitelijke macht had over de zaak, zodat het retentierecht is ontstaan op 11 april 2011.
Op grond hiervan slagen ook de (eveneens door [geïntimeerde] bestreden)
grieven 2, 3 en 4,die betrekking hebben op met de voorgaande overwegingen van de rechtbank samenhangende oordelen van de rechtbank over de ingangsdatum van het retentierecht en de ontstaansdatum van de vordering van [geïntimeerde] .
De aannemingsovereenkomst is gesloten in februari/maart 2011, zodat op dat moment de vorderingen tot betaling van overeengekomen termijnen ontstonden; derhalve verkreeg [geïntimeerde] het retentierecht vanaf het moment dat zij de feitelijke macht verkreeg over het bouwterrein, derhalve in maart 2011.
Het hypotheekrecht ontstaat op het tijdstip waarop de tot vestiging van het recht van hypotheek strekkende akte in de openbare registers is ingeschreven ongeacht het tijdstip waarop de vordering tot zekerheid waarvan de hypotheek strekt ontstaat (HR 16 juni 2000, NJ 2000/733), dus in dit geval op of na 13 mei 2011.
[geïntimeerde] heeft deze grief bestreden en aangevoerd dat het retentierecht van [geïntimeerde] prevaleert boven het hypotheekrecht van [appellante] , zowel indien het retentierecht wordt gekwalificeerd als een jonger recht dan het hypotheekrecht als in het geval dat het retentierecht wordt gekwalificeerd als een ouder recht dan het hypotheekrecht.
voert echter aan dat [geïntimeerde] haar retentierecht in dit geval niet tegen haar kan inroepen omdat op het moment dat [appellante] haar hypotheekrecht verkreeg door [geïntimeerde] aan [appellante] als derde niet duidelijk was gemaakt dat zij een beroep deed op haar retentierecht. Daarmee verwijst [appellante] naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad inhoudende dat het retentierecht alleen tegen derden kan worden ingeroepen als de feitelijke macht over de desbetreffende (onroerende) zaak op een voor derden voldoende duidelijke wijze wordt uitgeoefend (HR 15 februari 1991, NJ 1991/628 HR 23 juni 1995, NJ 1996/216 (beide gevallen gewezen onder oud recht, dat wat dit betreft echter niet verschilt van het huidige); HR 6 februari 1998, NJ 1999/303; HR 5 december 2003, NJ 2004/340).
De hiervoor genoemde jurisprudentie van de Hoge Raad heeft betrekking op gevallen waarin door de retentor zijn oudere retentierecht aan derden met een jonger recht nimmer (voldoende duidelijk) was kenbaar gemaakt.
In het onderhavige geval is het retentierecht wel kenbaar gemaakt aan derden (en op voldoende duidelijke manier), maar is dat pas na verloop van tijd gebeurd omdat er eerder geen aanleiding was dit kenbaar te maken. Gelet op dit verschil kan de door de Hoge Raad geformuleerde regel in dit geval niet zonder meer worden toegepast.
Daartoe overweegt het hof als volgt.
Het is duidelijk dat [appellante] toen zij het hypotheekrecht vestigde niet heeft kunnen waarnemen of er een retentierecht bestond, zodat zij dus (als derde met een
jongerrecht) de tegenprestatie die zij moest leveren tegenover dat hypotheekrecht niet heeft kunnen afwegen tegen de mogelijkheid dat een retentierecht aan dat recht in de weg zou komen te staan.
3.14.2. Die situatie zou echter ook gelden voor derden met een
ouderrecht; de positie van derden met een ouder recht wordt – zoals de Hoge Raad ook heeft overwogen in rechtsoverweging 3.4 van het hiervoor genoemde arrest van 5 december 2003 – niet beschermd door het bepaalde in artikel 3:291 lid 1 BW, maar door het bepaalde in artikel 3:291 lid 2 BW; voor dat geval gelden andere eisen. Volgens lid 2 prevaleert het retentierecht ook boven het oudere recht van een derde, mits de vordering van de retentor voortspruit uit een overeenkomst die de schuldenaar bevoegd was met betrekking tot de zaak aan te gaan.
3.14.3. Aan [appellante] zou derhalve in ieder geval een hypothetisch retentierecht dat
nahet aangaan van de hypotheekovereenkomst zou zijn ontstaan kunnen worden tegengeworpen omdat dit (als de daarmee samenhangende overeenkomst bevoegd was gesloten) voor zou gaan boven deze hypotheekovereenkomst. Aan genoemd bevoegdheidsvereiste is immers – zoals de rechtbank onbestreden heeft vastgesteld – in dit geval voldaan.
3.14.4. In het onderhavige geval is zowel aan de vereisten voor voorrang voor een
eerderretentierecht als aan de vereisten voor voorrang voor een
laterretentierecht voldaan.
Mede gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden van het geval en de sterke positie die in de wet aan het retentierecht is toegekend is het hof van oordeel dat ook in dit geval – waarin [geïntimeerde] het retentierecht wel degelijk heeft kenbaar gemaakt, zij het pas toen zij het effectief ging inroepen – het oudere retentierecht van [geïntimeerde] vanaf het moment dat het is kenbaar gemaakt prevaleert boven het jongere hypotheekrecht van [appellante] .
Derhalve faalt grief 5.
De grief faalt. Blijkens de voorgeschiedenis zoals die uit de overgelegde stukken blijkt heeft voorafgaande aan de procedure uitgebreid overleg plaatsgehad tussen partijen, hetgeen de door de rechtbank vastgestelde vergoeding van € 904 rechtvaardigt.