[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
thans verblijvende in [verblijfplaats] .
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte vrijgesproken van het onder 2 en 3 ten laste gelegde en is ter zake van – kort gezegd – poging tot moord (feit 1 primair) veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 8 jaar, met aftrek van voorarrest.
Voorts heeft de eerste rechter beslist op de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij en de in beslag genomen voorwerpen.
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep is in de appelakte uitdrukkelijk beperkt tot de veroordeling ter zake van hetgeen aan de verdachte onder 1 primair en 1 subsidiair is ten laste gelegd. Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, bewezen zal verklaren hetgeen onder 1 primair ten laste is gelegd en de verdachte daarvoor zal veroordelen tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 10 jaar, met aftrek van voorarrest.
Met betrekking tot het beslag heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de in beslag genomen geluidsdemper en de pompstok zal onttrekken aan het verkeer en dat de in beslag genomen kleding zal worden teruggegeven aan [voorletter] [slachtoffer] .
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof deze zal toewijzen tot een bedrag van € 6.199,-- (€ 5.000,-- aan immateriële schade en € 1.199,-- aan materiële schade), met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en met een veroordeling in de proceskosten conform het daarvoor geldende liquidatietarief.
Namens verdachte is bepleit:
- de partiële nietigheid van de dagvaarding ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde;
- vrijspraak van het onder 1 primair ten laste gelegde;
- ontslag van alle rechtsvervolging op grond van primair noodweer, subsidiair noodweerexces, meer subsidiair putatief noodweer(exces) ten aanzien van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde.
Tevens is een strafmaatverweer gevoerd.
De vordering van de benadeelde partij is betwist.
Ten aanzien van het beslag is geen inhoudelijk verweer gevoerd.
Geldigheid van de dagvaarding
Het hof is met de rechtbank en de verdediging van oordeel dat de dagvaarding wat betreft het onder 1 primair en onder 1 subsidiair ten laste gelegde nietig behoort te worden verklaard, voor zover het betreft de telkens opgenomen zinsnede: “
en/of een kogel in het hoofd van die [slachtoffer] heeft willen schieten”,aangezien dat deel van de tenlastelegging zonder nadere invulling van de uitvoeringshandeling die daaraan ten grondslag heeft gelegen, onvoldoende specifiek en tegenstrijdig is. Het enkele willen schieten is niet strafbaar.
Het beroepen vonnis, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter.
Aan verdachte is, voor zover thans nog van belang, ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 15 maart 2014 in de gemeente Weert ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [voorletter] [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een revolver, in elk geval een vuurwapen, een kogel in het lichaam van die [slachtoffer] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, dat
hij op of omstreeks 15 maart 2014 in de gemeente Weert ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [voorletter] [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet met een revolver, in elk geval een vuurwapen, een kogel in het lichaam van die
[voorletter] [slachtoffer] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Beoordeling van het bewijs
Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen komt het volgende naar voren.
- Op 15 maart 2014 zijn verdachte en de aangever elkaar tegen gekomen in het café [locatie 1] te Weert . Verdachte had 10 glazen bier en 2 shotjes genuttigd en was naar eigen zeggen aangeschoten.
- Verdachte en de aangever zijn in het café met elkaar in gevecht geraakt. De verdachte heeft als eerste een kopstoot uitgedeeld en de aangever heeft vervolgens de verdachte op zijn oog geslagen. Zowel aangever als verdachte hebben vervolgens het café verlaten. De aangever is naar het ziekenhuis gegaan om zich te laten behandelen aan zijn hoofdwond die hij had opgelopen door de kopstoot en de verdachte is met een blauw oog, toegebracht door de aangever, richting zijn woning gegaan.
- Verdachte heeft buiten bij café [locatie 1] kort na het incident tegen de aanwezige politie op luide en agressieve wijze gezegd: “Er is niks gebeurd, ik los het zelf wel op, er gaat bloed vloeien”. De aangever heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat de verdachte bij het café heeft geroepen: “Ik ga je pakken, ik ga een pistool halen”.
- De verdachte heeft enkele jaren bij de Nederlandse Marine gediend als matroos 1e klas (wapendrager) en is getraind in de omgang met wapens en het oefenen van conflictsituaties.
- Thuis aangekomen heeft de verdachte een pistool geladen met scherpe munitie van zolder gehaald. Dit pistool is hem door zijn broer [broer verdachte] in de hal van de woning echter afgenomen. Vervolgens is de verdachte opnieuw naar de zolder gelopen en heeft daar de revolver gepakt en vervolgens geladen met scherpe munitie. Dat de verdachte dacht dat de kogels zogenaamde dummies/losse flodders waren, acht het hof ongeloofwaardig tegen de achtergrond van de ervaring van de verdachte met wapens en munitie opgedaan tijdens zijn dienstverband bij de Marine en de omstandigheid dat volgens verdachte degene die het wapen met munitie aan verdachte heeft verstrekt heeft gezegd dat het volgens hem scherpe munitie was.
- Verdachte is vervolgens met het wapen naar buiten gegaan en heeft daar staan wachten.
In de tussentijd is er telefonisch contact geweest tussen de aangever en de verdachte. Daarbij hebben de aangever en de verdachte elkaar uitgedaagd en zijn over en weer doodsbedreigingen geuit. Zo heeft de verdachte op enig moment tegen de aangever geroepen “Je gaat eraan”. Ook heeft de verdachte tegen de aangever gezegd dat hij maar naar het keetje in [locatie 2] moest komen.
- De aangever is naar de wijk [locatie 2] gegaan. Verdachte heeft de aangever daar gezien en is in de richting van de aangever gelopen met de geladen revolver bij zich. Toen de aangever de verdachte in zijn richting zag komen is de aangever in de richting van de verdachte gegaan.
- Vervolgens heeft de verdachte op een afstand van ongeveer 10 meter met de revolver schuin omhoog (in de richting van waar de aangever op dat moment liep) geschoten, zodanig dat hij aangever niet kon raken.
- De aangever is op de verdachte blijven aflopen en ook de verdachte is met het vuurwapen in de hand richting de aangever blijven lopen. Vervolgens heeft de verdachte op een afstand van ongeveer 5 meter een tweede schot afgevuurd gericht op de schouder van de aangever, waar de aangever ook is geraakt.
- Het was donker en de verdachte zag niet goed. De verdachte had een opgezwollen oog door de klap van de aangever. Tevens waren zijn ogen op dat moment al twee weken ontstoken, waarvoor hij oogdruppels gebruikte.
- De verdachte had niet eerder met de revolver geschoten en kende de eigenschappen van dat wapen niet. Evenmin had hij zich in de werking van het wapen verdiept.
- Verdachte wist wel dat er zich in de schouder een vitaal lichaamsonderdeel bevindt, te weten een slagader.
- Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij heeft geschoten toen hij zag dat de aangever zijn jas open deed.
Uit genoemde feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang en (tijds)verband bezien met hetgeen ook overigens uit de bewijsmiddelen naar voren komt, leidt het hof het volgende af.
Voorbedachte raad
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel “voorbedachte raad” moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen.
Uit de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden blijkt dat als verdachte aangever van meet af aan had willen doden, hij daar alle gelegenheid, tijd en ruimte voor heeft gehad. Nu hij die niet heeft benut, acht het hof dit in casu een zodanig zwaarwegende contra-indicatie dat niet kan worden bewezen dat verdachte heeft gehandeld met voorbedachte raad en dat hij mitsdien moet worden vrijgesproken van moord.
Het hof komt wel tot een bewezenverklaring van poging doodslag en overweegt daarbij als volgt.
Opzet
In het algemeen kan worden gezegd dat een vuurwapen zoals door verdachte is gebruikt primair is gemaakt om dodelijk letsel te kunnen veroorzaken. Het gebruik van een vuurwapen in de aanwezigheid van personen roept naar zijn aard de kans in het leven dat dit dodelijk letsel ook ontstaat. Voor het aannemen van voorwaardelijk opzet, in casu op de dood, moet in elk geval sprake zijn van een op zijn minst genomen aanmerkelijke kans dat dit gevolg daadwerkelijk zal intreden. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een “kans” die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Indien er sprake is van een aanmerkelijke kans, doen de vragen zich voor of verdachte wist dat er sprake was van een aanmerkelijke kans (wetenschap) en of verdachte die aanmerkelijke kans op de koop toenam (aanvaarden).
Wanneer deze kans wordt bezien binnen de omstandigheden van de schietpartij op 15 maart 2014 dan groeit deze kans uit tot een aanmerkelijke kans op dat dodelijke letsel. De intentie van verdachte om de aangever niet dodelijk te raken, is alleen van invloed op de aanmerkelijke kans als aannemelijk is dat de schutter die intentie ook kan waarmaken. Dat kan het geval zijn als de schutter een zodanig goede schutter is dat hij trefzeker kan bepalen waar zijn schot zal raken. De verdachte heeft enkele jaren bij de Nederlandse Marine gediend als matroos 1e klas (wapendrager) en getraind in de omgang met wapens en het oefenen van conflictsituaties zoals hij ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verklaard. Hij heeft in deze periode vaak geschoten met diverse vuurwapens. De verdachte heeft echter nooit met de revolver waar het hier om gaat geschoten. Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep ook verklaard dat toen hij de revolver heeft aangeschaft of heeft gekregen, hij dat wapen niet heeft uitgeprobeerd, de eigenschappen daarvan niet kende, en zich niet in de werking van het wapen heeft verdiept. Op 15 maart 2014, ten tijde van het delict, heeft hij voor het eerst met het wapen geschoten.
Gelet hierop komt het hof tot de conclusie dat met de wijze waarop de verdachte heeft geschoten minst genomen de aanmerkelijke kans ontstaat dat aangever dodelijk getroffen wordt. De verdachte heeft met een met scherpe munitie geladen vuurwapen, waar hij geen enkele ervaring mee had, op een afstand van ongeveer 5 meter op de schouder van de aangever geschoten, wetende dat daar zich vitale lichaamsonderdelen bevinden (halsslagader), terwijl zich in de directe omgeving van de schouder ook andere vitale lichaamsonderdelen bevinden (hals, hoofd, borst).
De aanmerkelijke kans dat het schieten de dood tot gevolg heeft, is tevens vergroot doordat zowel de aangever als de verdachte in beweging waren en op elkaar afliepen. Bovendien was het donker, had de verdachte al enige tijd last van ontstoken ogen en was hij eerder die avond door de aangever op zijn oog geslagen en heeft hij zelf verklaard dat hij niet goed kon zien. Tevens had de verdachte die avond alcohol gedronken en was hij aangeschoten.
Op grond van deze feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang beschouwd, oordeelt het hof dat zeker sprake was van een aanmerkelijke kans dat de aangever dodelijk zou kunnen worden geraakt en dat verdachte met zijn gedragingen willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de aangever daardoor zou kunnen komen te overlijden. Het onder 1 subsidiair ten laste gelegde is in zoverre wettig en overtuigend bewezen. De verdachte heeft minst genomen in voorwaardelijke zin opzet op de dood van aangever gehad.
Strafbaarheid
Door de verdediging is op de gronden als weergegeven in de pleitnotitie bepleit dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat hij heeft gehandeld uit primair noodweer, subsidiair noodweer-exces dan wel meer subsidiair putatief noodweer.
Het hof acht, anders dan door de verdachte en diens raadsman betoogd, op grond van de hiervoor onder het kopje
Feiten en omstandighedenopgenomen bevindingen aannemelijk geworden dat verdachtes intentie was gericht op het aangaan van een confrontatie met de aangever. De gedragingen van de verdachte kunnen immers naar hun uiterlijke verschijningsvorm niet worden aangemerkt als verdedigend, maar – naar de kern bezien – als aanvallend, op grond waarvan het hof van oordeel is dat het verdachte aan verdedigingswil heeft ontbroken. Derhalve kunnen in dit geval ook het beroep op noodweer(-exces) en op putatief noodweer(-exces) niet slagen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen die zouden moeten leiden tot andere oordelen dan hiervoor gegeven.
Het hof is zoals hiervoor overwogen van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 15 maart 2014 in de gemeente Weert ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [voorletter] [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet met een revolver een kogel in het lichaam van die [voorletter] [slachtoffer] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het subsidiair bewezen verklaarde levert op:
poging tot doodslag.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf of maatregel
De rechtbank heeft de verdachte wegens poging tot moord tot een gevangenisstraf veroordeeld voor de duur van 8 jaar, met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd voor dat feit een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaar op te leggen.
De verdediging heeft verzocht dat het hof voor een poging tot doodslag geen hogere gevangenisstraf zal opleggen dan voor de duur van 5 jaar.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Daarbij wordt rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals die onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag. Hij heeft in een woonwijk op de openbare weg twee keer met een revolver geschoten in de richting van de aangever, waarbij de tweede keer gericht op het bovenlichaam van de aangever.
Een poging tot doodslag is een zeer ernstig strafbaar feit. Indien het feit tot de dood van de aangever zou hebben geleid, dan zou als vertrekpunt voor de strafoplegging een gevangenisstraf van 10 jaar aan de orde kunnen zijn. Verdachte heeft met zijn handelwijze een zeer groot en levensbedreigend gevaar voor de aangever in het leven geroepen. De aangever had een wond in de rechterschouder en is enkele weken na het incident geopereerd om de kogelpunt te verwijderen. Hem is veel leed en angst toegebracht.
Diverse mensen in de wijk hebben de schoten gehoord. Het schieten op de openbare weg leidt ook tot een toename van gevoelens van angst en onveiligheid in de maatschappij.
Met name heeft het hof bij de straftoemeting rekening gehouden met de omstandigheid dat het conflict tussen verdachte en [slachtoffer] al enkele jaren speelde, waar ook andere mensen in hun omgeving bij werden betrokken en waarbij verbaal geweld en intimidatie, niet werden geschuwd. Dit alles heeft geleid tot een explosieve situatie, welke op 15 maart 2014 tot uitbarsting is gekomen en waarbij de verdachte heeft gekozen voor een vorm van eigenrichting waarvan het geenszins denkbeeldig is dat het fataal voor het slachtoffer [slachtoffer] zou hebben kunnen aflopen.
Blijkens de rapportage van klinisch psycholoog C. Clarijs d.d. 20 november 32015 is de verdachte daarvoor volledig toerekeningsvatbaar te achten. Het hof verenigt zich met deze conclusie.
Voorts heeft het hof laten meewegen dat verdachte blijkens het uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 19 januari 2016 reeds eerder met justitie in aanraking is geweest en onherroepelijk is veroordeeld voor onder meer drugsdelicten.
Bij de straftoemeting heeft het hof ten slotte acht geslagen op de overige persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken, alsmede op de inhoud van het reclasseringsadvies d.d. 28 mei 2014.
Alles afwegende kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt, met aftrek van de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
De hierna te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, zijn vatbaar voor onttrekking aan het verkeer, nu deze bij gelegenheid van het onderzoek naar het door verdachte begane misdrijf werden aangetroffen en deze aan verdachte toebehorende voorwerpen kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke misdrijven, terwijl zij van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang en de wet.
De overige in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen worden teruggegeven aan de hieronder te noemen persoon, zijnde degene die blijkens het onderzoek ter terechtzitting redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt.
Vordering van de benadeelde partij [voorletter] [slachtoffer]
De benadeelde partij [voorletter] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 6.541,50, bestaande uit een bedrag van
€ 1.541,50 aan materiële schade (kledingstukken en sneakers) en een bedrag van € 5.000,00 aan immateriële schade (smartengeld voor psychische klachten en lichamelijk letsel), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 maart 2014.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 5.199,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 maart 2014, waarbij het hof opmerkt dat de rechtbank in haar vonnis ten onrechte is uitgegaan van een gevorderd bedrag aan smartengeld ad € 6.000,00. Hier is naar het oordeel van het hof sprake van een kennelijke misslag, aangezien uit de processen-verbaal terechtzitting in eerste aanleg niet is gebleken dat de benadeelde partij zijn vordering op dit punt heeft verhoogd.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
De vordering is ten aanzien van de materiële schade door de verdediging betwist. Primair is de hoogte van de vordering betwist. De verdediging zet vraagtekens bij de authenticiteit van de door de benadeelde partij overgelegde bonnen en verzoekt primair de opsteller van de bonnen te horen. Subsidiair is bepleit dat deel van de vordering niet-ontvankelijk te verklaren, nu de beoordeling daarvan een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Meer subsidiair is verzocht de post “jeans en sneakers” af te wijzen aangezien deze niet zijn beschadigd. Daarnaast heeft de verdediging matiging van de immateriële schade bepleit gelet op de verwijtbare rol die de benadeelde partij heeft gespeeld.
Materiële schade
Ten aanzien van de gevorderde materiële schade overweegt het hof als volgt.
Het hof acht zich, gelet op het verweer van de verdediging, niet in staat een gewogen beslissing te nemen ten aanzien van de gevraagde vergoeding voor kleding en sneakers. Het hof zou meer inlichtingen nodig hebben dan de thans beschikbare schriftelijke bescheiden om voldoende te kunnen beoordelen of en zo ja in welke mate dit deel van de vordering voor toewijzing in aanmerking komt. Nu de benadeelde partij niet ter terechtzitting in hoger beroep is verschenen om de vordering nader toe te lichten, is het hof van oordeel dat het verkrijgen van meer inlichtingen hieromtrent een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Het hof wijst het verzoek van de verdediging om de opsteller van de bonnen te horen af en bepaalt dat de benadeelde partij met betrekking tot de materiële schade niet in zijn vordering kan worden ontvangen en hij zijn vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Immateriële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [voorletter] [slachtoffer] als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks immateriële schade heeft geleden tot een bedrag van € 5.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 maart 2014. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is. Door de verdediging is aan de orde gesteld dat de immateriële schade dient te worden gematigd gelet op de verwijtbare rol die de benadeelde partij heeft gespeeld, echter naar het oordeel van het hof is, ook indien sprake zou zijn van “eigen schuld” van de benadeelde in de zin van artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek, in elk geval het hierboven toegekende bedrag toewijsbaar. Het verweer wordt in zoverre verworpen.
Het hof ziet aanleiding te dezer zake de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden. Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
Kosten rechtsbijstand
Door de benadeelde partij is een vergoeding gevorderd van de kosten voor rechtsbijstand ad € 2.420,00. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de proceskosten dienen te worden vergoed aan de hand van het daarvoor geldende liquidatietarief.
Het hof zal de proceskosten vaststellen overeenkomstig het liquidatietarief kantonzaken. Bij een vordering tussen € 5.000,-- en € 10.000,-- wordt in de regel € 250,-- per punt als salaris toegekend. De benadeelde partij komt in dit verband twee punten toe: één punt voor het door haar advocaat indienen van de vordering en één voor de aanwezigheid van haar advocaat ter terechtzitting in eerste aanleg, zijnde een bedrag van € 500,00. In hoger beroep is de advocaat van de benadeelde partij niet verschenen, zodat daarvoor geen vergoeding kan worden toegewezen.
Nu de kosten van rechtsbijstand niet zijn aan te merken als schade die rechtstreeks is geleden door het bewezen verklaarde, kunnen die kosten niet worden betrokken bij de oplegging van eerdergenoemde schadevergoedingsmaatregel.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 24c, 36f, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.