ECLI:NL:GHSHE:2016:1159

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 maart 2016
Publicatiedatum
29 maart 2016
Zaaknummer
20-002097-14
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak poging tot moord, veroordeling poging tot doodslag na terugwijzing door Hoge Raad

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 29 maart 2016 uitspraak gedaan na terugwijzing door de Hoge Raad. De verdachte was eerder door de rechtbank Limburg veroordeeld voor poging tot moord en kreeg een gevangenisstraf van vijf jaar. Na hoger beroep en vernietiging van dit vonnis door de Hoge Raad, werd de zaak opnieuw behandeld. Het hof oordeelde dat de verdachte niet met voorbedachte rade had gehandeld, waardoor hij werd vrijgesproken van poging tot moord. Echter, de poging tot doodslag werd wel bewezen verklaard. De verdachte had op 22 maart 2011 in Roermond zijn toenmalige echtgenote met een hamer op het hoofd geslagen en geprobeerd haar te wurgen. Het hof oordeelde dat de verdachte met voorwaardelijk opzet had gehandeld, wat leidde tot de veroordeling voor poging tot doodslag. De straf werd vastgesteld op vijf jaar gevangenisstraf, rekening houdend met de reeds doorgebrachte tijd in voorlopige hechtenis en de schending van de redelijke termijn in de procedure. Daarnaast werd een schadevergoeding van € 1.277,78 aan de benadeelde partij toegewezen, bestaande uit materiële en immateriële schade.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-002097-14
Uitspraak : 29 maart 2016
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen, na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Limburg van 20 december 2011, parketnummer 04-850095-11 in de strafzaak tegen:

[verdachte 1] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [adres] .
Verloop van de procedure
Bij voormeld vonnis van de rechtbank Limburg is de verdachte ter zake van poging tot moord veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft de rechtbank bij voormeld vonnis een beslissing genomen op de vordering van de benadeelde partij.
De verdachte heeft tegen het vonnis van de rechtbank hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 11 juli 2012 (parketnummer 20-004853-11) heeft dit gerechtshof het vonnis van de rechtbank vernietigd en verdachte veroordeeld ter zake van poging tot moord tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft het hof, evenals de rechtbank, een beslissing genomen op vordering van de benadeelde partij.
Tegen dit arrest is namens verdachte beroep in cassatie ingesteld.
Bij arrest van 1 juli 2014 (nr. S 12/03935) heeft de Hoge Raad voormeld arrest van het hof vernietigd en de zaak teruggewezen naar dit hof, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan. De Hoge Raad achtte het middel dat de bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld ontoereikend is gemotiveerd, gegrond.
Omvang van het hoger beroep
Bij vonnis, waarvan beroep, is de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] geheel toegewezen. De vordering duurt van rechtswege voort in hoger beroep. Bovendien heeft de benadeelde partij zich in hoger beroep – binnen de grenzen van haar oorspronkelijke vordering – opnieuw gevoegd. De vordering van de benadeelde partij in hoger beroep strekt tot betaling van € 1.277,78, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is – na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad – gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis zal vernietigen en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte zal vrijspreken van de impliciet primair ten laste gelegde poging tot moord en verdachte ter zake van de impliciet subsidiair ten laste gelegde poging tot doodslag zal veroordelen tot een gevangenisstraf van 6 jaren, met aftrek van voorarrest, onder toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
Door de verdediging is primair integrale vrijspraak en subsidiair vrijspraak van de impliciet primair ten laste gelegde poging tot moord bepleit. In geval van strafoplegging is bepleit dat verdachte niet zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf die de reeds in voorarrest ondergane tijd overstijgt. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 22 maart 2011 in de gemeente Roermond ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en (al dan niet) met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet en (al dan niet) na kalm beraad en rustig overleg, genoemde [slachtoffer] meermalen, althans eenmaal met een hamer op het hoofd heeft geslagen en/of (vervolgens) – terwijl die [slachtoffer] op de grond lag – de keel van die [slachtoffer] heeft dichtgeknepen en/of dichtgeknepen gehouden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten of omissies voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Partiële vrijspraak van moord
Met de advocaat-generaal en de raadsman is het hof van oordeel dat de voorhanden bewijsmiddelen onvoldoende aanknopingspunten bieden om te komen tot bewezenverklaring van de ten laste gelegde voorbedachten rade, zodat vrijspraak dient te volgen van de impliciet primair ten laste gelegde poging tot moord.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 22 maart 2011 in de gemeente Roermond ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet genoemde [slachtoffer] meermalen met een hamer op het hoofd heeft geslagen en vervolgens – terwijl die [slachtoffer] op de grond lag – de keel van die [slachtoffer] heeft dichtgeknepen en dichtgeknepen gehouden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Door de raadsman is betoogd dat verdachte van de tenlastelegging dient te worden vrijgesproken. Daartoe is aangevoerd dat verdachte geen opzet heeft gehad op het om het leven brengen van zijn toenmalige echtgenote [slachtoffer] . Naar het oordeel van de verdediging is niet bekend waarom verdachte met een hamer heeft geslagen en de keel van [slachtoffer] heeft dichtgeknepen. Hij kan zich er nauwelijks iets van herinneren en begrijpt zijn eigen gedrag ook niet.
Uit de verklaringen van verdachte leidt de verdediging af dat hij zich op enig moment bewust moet zijn geweest van het feit dat hij zijn vrouw met de hamer op het hoofd sloeg. Tegelijkertijd is ook duidelijk, aldus de verdediging, dat verdachte zijn gedrag niet onder controle had. De impulscontrole was weg. Verdachte was duidelijk zichzelf niet. Er was onmiskenbaar sprake van kortsluiting (wat de oorzaak daarvan ook is geweest). Het was niet zo dat ieder inzicht bij verdachte ontbrak, maar hij was – door een schakelfout ergens in het systeem – niet in staat zijn handelen te sturen. Volgens de verdediging is er dan ook sprake geweest van atypisch gedrag van verdachte.
Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
Uit de bewijsmiddelen komt het volgende naar voren:
  • Verdachte en zijn toenmalige echtgenote [slachtoffer] hadden het voornemen besproken tot echtscheiding, echter zij woonden nog samen in hun woning aan de [adres2] .
  • Verdachte heeft op 22 maart 2011 in de hal van die woning een hamer gepakt en is daarmee door de woonkamer naar het andere einde daarvan gelopen waar zijn toenmalige echtgenote [slachtoffer] op een bank zat tv te kijken.
  • Vervolgens heeft verdachte genoemde [slachtoffer] van achteren benaderd en drie keer met de hamer hard op haar hoofd geslagen.
  • Vervolgens is verdachte op genoemde [slachtoffer] , die inmiddels op de grond lag, gaan zitten en heeft hij getracht haar te wurgen door zijn beide handen om haar keel te leggen en deze krachtig dicht te (blijven) knijpen.
Het hof stelt het volgende voorop. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht.
Het hof is van oordeel dat de bovenomschreven geweldshandelingen van verdachte, zoals die naar voren komen uit de gebezigde bewijsmiddelen, de aanmerkelijke kans in het leven roepen dat het slachtoffer daardoor komt te overlijden. Deze handelingen, te weten het meermalen hard met een hamer op het hoofd slaan respectievelijk het met beide handen dichtknijpen en dichtgeknepen houden van de keel, zijn naar hun uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op de levensberoving van genoemde [slachtoffer] , dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op die levensberoving heeft aanvaard en dat verdachte zich daarvan – zoals hierna zal worden gemotiveerd – ook bewust was. Naar het oordeel van het hof is in beginsel daarmee het voorwaardelijk opzet gegeven.
Bij beantwoording van de vraag of er aanwijzingen zijn dat verdachte zich niet bewust was van wat hij deed c.q. dat hij zijn gedrag niet onder controle had, stelt het hof voorop dat, anders dan de raadsman betoogt, de omstandigheid dat verdachte “atypisch gedrag vertoonde” of “zichzelf niet was”, nog niet met zich brengt dat verdachte zich tijdens de ten laste gelegde geweldshandelingen niet bewust was van wat hij deed c.q. dat hij zijn gedrag niet onder controle had.
Vervolgens stelt het hof vast dat het dossier geen aanknopingspunten bevat voor het bestaan van een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens aan de zijde van verdachte op grond waarvan gezegd zou moeten worden dat bij de verdachte ten tijde van zijn handelen ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan zou hebben ontbroken.
Evenmin is naar het oordeel van het hof gebleken dat de suikerziekte van verdachte op enigerlei wijze aan zijn handelen heeft bijgedragen. Verwezen zij daartoe naar hetgeen prof. dr. C.J.J. Tack dienaangaande in zijn rapport van 21 oktober 2015 heeft gerelateerd, met name het volgende: “
De belangrijkste vraag aan mij is of een te lage bloedglucose (hypoglykemie) een rol kan hebben gespeeld bij dit misdrijf en meer specifiek of een hypoglykemie een verklaring kan vormen voor zijn gedrag ten tijde van dat misdrijf. Naar mijn mening is dat niet uitgesloten, maar het is wel erg onwaarschijnlijk.
Daarentegen is het hof van oordeel dat er aanwijzingen zijn dat verdachte zich wel degelijk bewust was van c.q. controle had over zijn handelen, hetgeen blijkt uit de volgende omstandigheden:
Uit de verklaringen van [slachtoffer] blijkt dat verdachte tijdens de confrontatie uitlatingen heeft gedaan zoals: dat hij zo niet meer verder kon, dat hij al te ver was gegaan, dat hij toch naar de gevangenis zou gaan, dat het nu toch niet meer zou uitmaken, dat hij toch alles was verloren en dat er een einde aan moest komen. Ook zei verdachte toen [slachtoffer] tijdens het op verdachte inpraten opmerkte dat ze toch bewezen had dat ze van hem hield: “
Dat zeg je alleen maar omdat je de politie wil bellen.
Toen verdachte kort na het feit met de meldkamer van de politie telefonisch contact had, verklaarde hij direct dat hij zijn echtgenote met een hamer op het hoofd had geslagen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 27 juni 2012 bij gelegenheid van de eerste behandeling door het hof (parketnummer 20-004853) is gebleken dat verdachte over zijn handelen heeft verklaard: “
Ik had duidelijk iets gedaan wat niet mocht. Ik heb met een hamer op het hoofd van mijn echtgenote geslagen, omdat ik de spanning niet meer aankon. Ik zat met spanning in mijn lijf, over die echtscheiding en alles wat daarmee te maken heeft: mijn relatie, mijn kinderen en mijn buitenechtelijke relatie.
Klinisch psycholoog C. Clarijs relateert in zijn rapport d.d. 21 juni 2011 als volgt:
“Aangaande het ten laste gelegde benoemt betrokkene dat hij ‘een stukje van de film’ mist dat hij, ondanks vele pogingen daartoe, tot op heden niet weet terug te halen. (…) Opmerkelijk is verder dat, zoals naar voren komt uit de verklaring van zijn partner, hij in het gemiste stukje film wel een bewustzijn lijkt te hebben, een observerend vermogen: hij maakt een conclusie over de motieven van zijn partner (hij geeft aan dat ze op hem inpraat om vervolgens de politie te kunnen bellen (…)). Betrokkene moet zich dan ook bewust zijn geweest van de situatie en zijn handelen in deze twintig minuten, hetgeen het toch wel aannemelijk maakte dat de gegevens dan ook zeker in het geheugen opgeslagen zijn.”
De forensisch neuropsycholoog dr. M. Peters relateert in zijn deskundigenrapport d.d. 22 november 2011 als volgt:
“Het geheugenverlies dat dhr. [verdachte 1] zegt te hebben (gehad) voor de ten laste gelegde feiten staat twee mogelijke scenario’s toe. Het eerste scenario heeft als uitgangspunt dat betrokkene leed aan een authentieke vorm van geheugenverlies, in de vakterminologie amnesie genoemd, veroorzaakt door een organische (diabetes mellitus type 2) of psychologische (niet-organische) oorzaak, ten tijde van het delict. (…) Het alternatieve scenario gaat uit van een geveinsde vorm van geheugenverlies. (…) Op basis van de voorliggende stukken, de toetsing van de verklaringen tegen betrouwbaarheidsindicatoren, de bevindingen uit het uitgebreide testpsychologische onderzoek naar de persoon van de verdachte en de atypische aard en tijdsverloop van het geheugenverlies ben ik van mening dat het tweede, alternatieve scenario waarin verdachte geheugenverlies veinst bij het totaal van de onderzoeksbevindingen beter past dan bij het eerste scenario waarin het gaat om authentiek geheugenverlies.”
Naar het oordeel van het hof is aan de hand van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting dan ook niet aannemelijk geworden dat verdachte zich niet bewust was van c.q. geen controle had over zijn gewelddadig handelen.
Voor het bestaan van contra-indicaties voor het (in voorwaardelijke zin) opzettelijk trachten te doden van [slachtoffer] , ziet het hof gelet op het bovenstaande onder a tot en met e geen aanknopingspunten.
Het hof is kortom van oordeel dat verdachte minst genomen met voorwaardelijk opzet heeft gehandeld en dat dit opzet was gericht op de levensberoving van [slachtoffer] .
Het hof verwerpt dan ook het andersluidende verweer van de verdediging in al zijn onderdelen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting zijn overigens geen feiten en of omstandigheden naar voren gekomen die zouden moeten leiden tot andere oordelen dan hiervoor gegeven.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:

Poging tot doodslag.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Met betrekking tot de toerekeningsvatbaarheid van verdachte overweegt het hof (ten overvloede), dat klinisch psycholoog Clarijs in de door hem uitgebrachte rapportage, zoals hierboven genoemd, tot de conclusie komt dat bij verdachte geen ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens kan worden vastgesteld, ook niet ten tijde van het ten laste gelegde. Clarijs adviseert derhalve om verdachte ten aanzien van het ten laste gelegde, indien bewezen, als volledig toerekeningsvatbaar te beschouwen.
Het hof neemt het advies van de deskundige over en acht verdachte volledig toerekeningsvatbaar.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Het hof heeft bewezen verklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de poging tot doodslag op zijn toenmalige echtgenote [slachtoffer] . Totaal onverhoeds is zij in haar eigen woning door de persoon waarmee zij 28 jaren getrouwd is geweest meermalen met een hamer op haar hoofd geslagen en is vervolgens geprobeerd haar te wurgen. Slechts door haar eigen adequate verzet is het bij een poging gebleven.
[slachtoffer] heeft in haar schriftelijke slachtofferverklaring verwoord welke gevolgen dit bewezen verklaarde handelen van verdachte voor haar heeft gehad. Daaruit blijkt dat het handelen van verdachte voor haar op lichamelijk, geestelijk en financieel gebied zeer ingrijpende gevolgen heeft gehad.
Naar het oordeel van het hof dient aan verdachte ter zake van het bewezen verklaarde dan ook in beginsel een straf te worden opgelegd die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van aanzienlijke duur met zich brengt.
Het hof heeft bij het bepalen van de duur van de gevangenisstraf acht geslagen op de rechterlijke uitspraken met betrekking tot feiten die met het onderhavige geval (grosso modo) vergelijkbaar zijn. In de regel legt het hof voor een voltooide enkelvoudige doodslag geen lagere straf op dan een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren. Omdat sprake is van een poging, neemt het hof een gevangenisstraf van 5 jaren en 6 maanden tot uitgangspunt. Het hof acht die duur in beginsel gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ook passend en geboden.
Echter, bij de strafvervolging van verdachte is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, geschonden. De behandeling in hoger beroep is onvoldoende voortvarend geweest. Zonder schending van de redelijke termijn zou bovengenoemde gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren en 6 maanden passend zijn geweest. Nu de redelijke termijn is geschonden, zal worden volstaan met het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren.
Het hof overweegt hierbij dat verdachte, gelet op de tijd die hij reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht en gelet op het bepaalde in de artikelen 15 e.v. Wetboek van Strafrecht, hierdoor in beginsel niet opnieuw van zijn vrijheid beroofd behoeft te worden.
Hetgeen de raadsman overigens naar voren heeft gebracht, onder meer (onder verwijzing naar de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting) ter zake de vergelijking met het mishandelen c.q. toebrengen van matig lichamelijk letsel, brengt het hof niet tot een andere bestraffing. Reeds omdat in deze zaak een poging tot doodslag (en niet een ander, lichter strafbaar geweldsfeit) bewezen is verklaard, gaat het betoog van de raadsman niet op.
Opheffing voorlopige hechtenis
Het hof heeft ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 15 maart 2016 de voorlopige hechtenis opgeheven.
Vordering van de benadeelde partij
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 1.277,78 – bestaande uit € 27,78 materiële schade en € 1.250,00 immateriële schade – te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen.
De verdediging heeft de vordering ter terechtzitting in hoger beroep niet betwist.
Het hof zal het gevorderde bedrag van € 1.277,78, te vermeerderen met de wettelijke rente, toewijzen. Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer] als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot gemeld bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Het hof ziet aanleiding te dezer zake de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden.
Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:

Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:

Verklaartniet bewezen hetgeen de verdachte impliciet primair ten laste is gelegd (poging tot moord) en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaartzoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het impliciet subsidiair ten laste gelegde (poging tot doodslag) heeft begaan.
Verklaartniet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaarthet bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeeltde verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
5 (vijf) jaren.
Beveeltdat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijstde vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het bewezen verklaarde
toetot het bedrag van
€ 1.277,78 (duizend tweehonderdzevenenzeventig euro en achtenzeventig cent) bestaande uit € 27,78 (zevenentwintig euro en achtenzeventig cent) materiële schade en € 1.250,00 (duizend tweehonderdvijftig euro) immateriële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaaltdat voormeld toegewezen bedrag vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 22 maart 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijstde verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legtaan de verdachte de verplichting
opom aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.277,78 (duizend tweehonderdzevenenzeventig euro en achtenzeventig cent) bestaande uit € 27,78 (zevenentwintig euro en achtenzeventig cent) materiële schade en € 1.250,00 (duizend tweehonderdvijftig euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
22 (tweeëntwintig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaaltdat voormelde betalingsverplichting vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 22 maart 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaaltdat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Aldus gewezen door
mr. J. Platschorre, voorzitter,
mr. M. Rutgers en mr. P.J. Hödl, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. R.J. Gras, griffier,
en op 29 maart 2016 ter openbare terechtzitting uitgesproken.