De gronden
1. Bij de uitspraak is belanghebbende niet-ontvankelijk in het hoger beroep verklaard op grond van de overweging dat het hoger beroepschrift niet binnen de wettelijke termijn van zes weken na de dagtekening van de uitspraak van de Rechtbank bij de griffie van het Hof is binnengekomen.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak tijdig in verzet gekomen.
2. Belanghebbende heeft niet bestreden dat de uitspraak van de Rechtbank op (dinsdag)
17 februari 2015 is verzonden en dat het hoger beroepschrift, gedagtekend (donderdag)
2 april 2015, op 3 april 2015 bij de griffie van de Rechtbank en, nadat het door de griffie van de Rechtbank is doorgezonden, op 7 april 2015 bij de griffie van het Hof is binnengekomen.
3. Ingevolge het bepaalde in artikel 6:7 en 6:8 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een (hoger) beroepschrift zes weken aanvangende met ingang van de dag na die, waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.
4. Ingevolge het bepaalde in artikel 6:9, lid 1, van de Awb is een (hoger) beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen, dat is in dit geval vóór dinsdag 31 maart 2015.
5. Het hoger beroepschrift, gedagtekend donderdag 2 april 2015, is blijkens een daarop geplaatste stempel op 3 april 2015 binnengekomen bij de griffie van de Rechtbank en op
7 april 2015 bij de griffie van het Hof. De aangetekende brief, waarin het hoger beroepschrift is verzonden is, volgens de gegevens van PostNL op de enveloppe, aangeboden op 2 april 2015 om 11:06 uur, derhalve twee dagen nadat de termijn voor het instellen van het hoger beroep was verlopen. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet tijdig is ingediend.
6. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend (hoger) beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
7. Belanghebbende heeft in het hoger beroepschrift het volgende vermeld:
“Naar aanleiding van ons telefoongesprek wil ik u meedelen een proforma hoger beroep
in te willen stellen.
Ik hoop dat u mij dit toestaat ondanks dat de termijn van 6 weken met enkele dagen
is verlopen.
Vanwege aanhoudende discussie met mijn cruciale getuige ben ik de indieningstermijn
uit het oog verloren, mijn fout en erg dom natuurlijk.
(…)”
8. Belanghebbende stelt in het verzetschrift, dat de brieven van 20 februari 2015 respectievelijk van 10 maart 2015, beide gericht aan de Belastingdienst, als hoger beroepschrift zijn aan te merken, en dat de Inspecteur de brieven, in ieder geval de laatste brief, krachtens artikel 6:15 van de Awb als beroepschrift had moeten aanmerken en naar het Hof had moeten doorsturen ter verdere afhandeling. De brieven zijn als bijlagen bij het verzetschrift gevoegd.
In de brief van 20 februari 2015 is het volgende vermeld:
Vriendelijk verzoek tot uitstel van betaling tijdens de voorbereiding en behandeling
van mijn hoger beroep.
(…)”
In de brief van 10 maart 2015 schrijft belanghebbende aan de Inspecteur:
Reeds op 20 februari heb ik u per brief laten weten een hoger beroep in te stellen op de
uitspraak van de rechtbank van 17 februari j.l. in deze brief heb ik u ook verzocht om
uitstel van betaling helaas heb ik hierop geen antwoord mogen ontvangen, mag ik ervan
uitgaan dat dit akkoord is?
(…)”
9. Belanghebbende heeft geen andere gronden dan die vermeld onder 8 aangevoerd ter zake van de termijnoverschrijding.
10. De Inspecteur vermeldt in de reactie op het verzetschrift dat beide brieven niet zijn aan te merken als een beroepschrift, maar als verzoeken om uitstel van betaling.
Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur de hiervoor vermelde brieven van 20 februari respectievelijk 10 maart 2015, gelet op de inhoud ervan, kon en mocht opvatten zoals hij heeft gedaan, namelijk als verzoeken om uitstel van betaling. De Inspecteur was niet gehouden (een van de) de brieven aan te merken als een hoger beroepschrift, dat vervolgens aan het Hof behoorde te worden doorgezonden. Het verzoek om uitstel van betaling gedaan aan de Belastingdienst, kan naar het oordeel van het Hof niet als het instellen van het hoger beroep worden aangemerkt. Het afwachten van een reactie van de Inspecteur op een schriftelijk gedaan verzoek om uitstel van betaling neemt niet weg, dat het instellen van hoger beroep gebonden is aan een termijn. In het hoger beroepschrift heeft belanghebbende ook vermeld, dat de termijn van 6 weken met enkele dagen is verlopen.
Anders dan belanghebbende ziet het Hof in de aangevoerde gronden geen reden voor verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding. Het Hof is ook overigens, mede gelet op de inhoud van het hoger beroepschrift, niet van een grond voor verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding gebleken. Derhalve is het Hof van oordeel dat er geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb, die in de weg zou staan aan niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep.
11. Gelet op het hiervoor overwogene is belanghebbende terecht niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep, zodat het verzet ongegrond moet worden verklaard.
Ten aanzien van het griffierecht
12. Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
13. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.