ECLI:NL:GHSHE:2016:108

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 januari 2016
Publicatiedatum
19 januari 2016
Zaaknummer
HD 200.097.486_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewind over vermogen van minderjarige door voogd; rekening en verantwoording van kosten ten laste van het vermogen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de verantwoording van de voogd over het vermogen van een minderjarige, [appellante]. De zaak betreft een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Maastricht, waarin de voogd, [geïntimeerde], wordt verweten dat hij onterecht kosten ten laste van het vermogen van [appellante] heeft gebracht. Het hof heeft eerder tussenarresten gewezen en heeft deskundigen ingeschakeld om het vermogensverloop te reconstrueren. De deskundige heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] gedurende de periode van juni 2005 tot en met september 2010 het beheer over het inkomen en vermogen van [appellante] heeft gevoerd. Het hof concludeert dat [geïntimeerde] in onvoldoende mate rekening heeft gehouden met de belangen van [appellante] en dat hij onrechtmatig heeft gehandeld door haar volledige inkomen te besteden aan gezinsuitgaven. Het hof oordeelt dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de schade die [appellante] heeft geleden door slecht bewind, en kent haar een schadevergoeding toe van € 60.478,91, te vermeerderen met wettelijke rente. Het hof compenseert de proceskosten tussen partijen, gezien de gedeeltelijke toewijzing van de vorderingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.097.486/01
arrest van 19 januari 2016
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. G.A.M.F. Spera te Heerlen,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.M.W.H. Bedaux te Heerlen,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 3 januari 2012, 29 januari 2013,
2 juli 2013 en 18 maart 2014 in het hoger beroep van het door de rechtbank Maastricht onder zaaknummer 160004/HA ZA 11-299 gewezen vonnis van 7 september 2011.

17.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 18 maart 2014;
  • het deskundigenbericht met bijlagen, ter griffie binnengekomen op 3 juni 2014;
  • de memorie na deskundigenbericht van [appellante] ;
  • de antwoordmemorie na deskundigenbericht met producties van [geïntimeerde] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

18.De verdere beoordeling

18.1.
Bij genoemd tussenarrest heeft het hof bepaald dat voor de kosten van de deskundige die was benoemd in het tussenarrest van 2 juli 2013, een aanvullend voorschot moet worden voldaan.
18.2.
Aan de deskundige was opgedragen (rechtsoverweging 8.4.8 van het tussenarrest van 29 januari 2013) om, samen met partijen, een zo volledig mogelijke opstelling (reconstructie) te maken van het vermogensverloop (inclusief de polissen), inclusief de inkomsten en uitgaven, voor zoveel mogelijk aan de hand van de bankafschriften door partijen aan te dragen. Daarbij dienden alle kwesties te worden betrokken waaromtrent partijen in de
processtukken hebben gedebatteerd. Ingevolge rechtsoverweging 12.3.1 van het tussenarrest van 2 juli 2013 diende de deskundige ook aandacht te besteden aan de kosten van verbouwingen en vakanties die ten behoeve van [appellante] zijn gemaakt.
18.3.
Blijkens de inhoud van het deskundigenrapport heeft de deskundige kunnen beschikken over alle van belang zijnde gegevens ter voldoening aan de opdracht van het hof.
18.4.
Partijen zijn het erover eens dat [geïntimeerde] feitelijk het beheer over het inkomen en vermogen van [appellante] heeft gevoerd gedurende de periode juni 2005 tot en met september 2010. De deskundige is hier ook van uitgegaan.
18.5.
De deskundige heeft op de pagina’s 4 en 5 van zijn rapport een berekening gemaakt van het inkomen van [appellante] in de periode waarin [geïntimeerde] het beheer voerde. Uit hoofde van het pensioen ABN, uitkering Aegon, ANW-uitkering en uitkering Fortis/ASR ontving [appellante] de volgende bedragen:
2006 € 12.705.92
2007 € 13.505,24
2008 € 13.691,02
2009 € 13.840,55
2010, tot en met september
€ 10.567,15
totaal € 64.309,88
Omdat over 2005 de bankafschriften ontbraken heeft de deskundige het inkomen in 2005 geschat, waarbij hij ervan uit is gegaan dat het inkomen per maand in 2005 even hoog was als in 2006. De deskundige berekent het inkomen in 2005 gedurende de beheer-periode als 8/12 maal € 12.400,-, ofwel € 8.266,-. Het hof gaat ervan uit dat hier sprake is van een vergissing. De beheer-periode in 2005 omvat immers 7 maanden (juni tot en met december) en het inkomen in 2006 was geen € 12.400,- maar € 12.705,92. Hiervan uitgaande kan het inkomen van [appellante] in de beheer-periode in 2005 worden geschat op 7/12 maal € 12.705,92 = € 7.411,79. Het totaal van de voormelde uitkeringen van [appellante] in de beheerperiode was aldus € 64.309,88 plus € 7.411,79 = € 71.721,67.
Op de betaalrekening van [geïntimeerde] zijn ook bedragen aan kinderbijslag en studietoelage ten behoeve van [appellante] ontvangen. Wat betreft de kinderbijslag is in de beheer-periode een bedrag van € 4.058,14 ontvangen.
De deskundige heeft op pagina 12 van zijn rapport een berekening gemaakt van de door [geïntimeerde] ten behoeve van [appellante] ontvangen studietoelagen. Hij vermeldt de volgende bedragen:
2005/2006 € 571,03
2006/2007 € 278,22
2009 € 882,72
Volgens [geïntimeerde] heeft hij het laatstgenoemde bedrag van € 882,72 niet ten behoeve van [appellante] ontvangen.
Het hof stelt vast dat uit de overgelegde stukken van de Informatie Beheer Groep (bijlage 1 bij productie 3 bij het deskundigenbericht) blijkt dat de tegemoetkomingen in de studiekosten over de jaren 2005/2006 en 2006/2007 zijn gestort op rekening [rekeningnummer] , de rekening van [geïntimeerde] ; de tegemoetkomingen over 2009 (12 maal € 73,56 = € 882,72) zijn echter gestort op rekeningnummer [rekeningnummer] , de rekening van [appellante] zelf. Het hof gaat er daarom van uit dat op de rekening van [geïntimeerde] in totaal een bedrag aan studietoelage voor [appellante] is ontvangen van € 571,03 (2005/2006) plus € 278,22 (2006/2007) = € 849,25.
[geïntimeerde] stelt weliswaar dat hij elke maand een bedrag van € 73,56 aan [appellante] overmaakte, maar de deskundige heeft slechts een enkele overboeking van € 73,56 aangetroffen, zodat de stelling van [geïntimeerde] op dit punt niet kan worden aanvaard. Het hof gaat ervan uit dat in totaal een bedrag aan studietoelagen van € 849,25 min € 73,56 = € 775,69 op de rekening van [geïntimeerde] is gebleven.
Het voorgaande betekent dat in de beheer-periode door [geïntimeerde] ten behoeve van [appellante] in totaal een bedrag aan uitkeringen is ontvangen van € 71.721,67 plus € 4.058,14 plus
€ 775,69 = € 76.555,50.
Tussen partijen staat vast dat [geïntimeerde] gedurende de periode oktober 2009 tot en met september 2010 een maandgeld aan [appellante] heeft uitbetaald van € 600,- per maand, dus in totaal € 7.200,-. Na aftrek van dat bedrag resteert een bedrag aan door [geïntimeerde] ontvangen uitkeringen voor [appellante] van € 69.355,50. Uitgaande van een beheer-periode van 64 maanden betekent dit dat door [geïntimeerde] ten behoeve van [appellante] gemiddeld per maand een bedrag van € 1.083,68 is behouden. Het hof begrijpt uit de stellingen van partijen en uit het deskundigenrapport dat dit bedrag van ruim duizend euro per maand is opgegaan aan huishoudelijke uitgaven (vaste lasten en kosten levensonderhoud van het gezin). Het inkomen van [geïntimeerde] zelf bedroeg in de relevante periode gemiddeld ongeveer € 2.500,- netto per maand. Zijn echtgenote en de twee adoptiekinderen hadden geen inkomen. Het inkomen van [geïntimeerde] en [appellante] (samen ongeveer € 3.600,-) ging nagenoeg volledig op aan vaste lasten, autokosten en vakanties, zodat er nauwelijks geld over bleef voor levensonderhoud. [geïntimeerde] heeft in zijn antwoordmemorie na deskundigenbericht een berekening gemaakt van de maandelijkse (vaste) lasten van het gezin in 2008 en 2009 waaruit dit blijkt. Weliswaar heeft [appellante] hierop niet kunnen reageren, maar het hof ziet geen aanleiding om haar daartoe alsnog in de gelegenheid te stellen. De cijfers vormen slechts een illustratie van de eerder geponeerde en herhaalde stelling van [geïntimeerde] dat het gezinsinkomen (inclusief het inkomen van [appellante] ) ontoereikend was om alle huishoudelijke uitgaven te kunnen betalen en dat meermalen geldbedragen werden geleend bij banken om de tekorten aan te vullen.
18.6.
[appellante] stelt zich op het standpunt dat haar bijdrage aan de huishoudelijke uitgaven van het gezin veel te hoog is geweest. Zij stelt dat haar bijdrage niet meer had mogen zijn dan het bedrag dat volgens de NIBUD-normen voor haar als kosten van levensonderhoud heeft te gelden. Haar conclusie is, zo begrijpt het hof, dat [geïntimeerde] jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld door (nagenoeg) haar volledige inkomen te besteden aan huishoudelijke uitgaven en dat [geïntimeerde] om die reden jegens haar schadeplichtig is.
[geïntimeerde] heeft dit standpunt van [appellante] bestreden. Hij stelt zich op het standpunt dat hij gerechtigd was, gelet op de hoogte van de gezinsuitgaven en op de verhouding tussen het inkomen van [appellante] en van hemzelf, om het volledige inkomen van [appellante] te gebruiken voor het doen van gezinsuitgaven.
Het hof deelt het standpunt van [appellante] niet. Gelet op haar bijzondere vermogens- en inkomenspositie kan niet worden aangesloten bij de NIBUD-normen.
Naar het oordeel van het hof kan het standpunt van [geïntimeerde] evenmin worden aanvaard. Door het volledige inkomen van [appellante] te gebruiken voor het doen van gezinsuitgaven heeft [geïntimeerde] in onvoldoende mate rekening gehouden met de belangen van [appellante] , welke belangen aan hem als voogd waren toevertrouwd.
Weliswaar is in de onderhavige zaak sprake van een bijzondere situatie in die zin dat [appellante] , in verhouding tot het inkomen van [geïntimeerde] een hoog gemiddeld maandinkomen had en dat sprake was van een (te) hoog uitgavenpatroon van het gezin (mede doordat, zoals [geïntimeerde] onweersproken heeft gesteld, op advies van Jeugdzorg ten behoeve van [appellante] frequent vakanties werden georganiseerd) maar dat neemt niet weg dat het aandeel van [appellante] in de gezinsuitgaven als onevenredig hoog moet worden aangemerkt.
Volgens [geïntimeerde] was het totaal aan gezinsuitgaven gemiddeld circa € 4.000,- per maand, hetgeen door [appellante] niet, althans niet toereikend is weersproken.
Gelet op de gezinssamenstelling acht het hof in redelijkheid een hogere bijdrage van [appellante] aan de gezinsuitgaven dan 1/5 deel van € 4.000,-, dus € 800,- per maand ontoelaatbaar. Voor zover [geïntimeerde] van het inkomen van [appellante] méér aan gezinsuitgaven heeft besteed dan dit bedrag van € 800,- per maand moet de conclusie zijn dat sprake is geweest van slecht bewind in de zin van artikel 1:362 BW. [appellante] heeft hierdoor schade geleden in de periode van juni 2005 tot en met september 2009 (vanaf oktober 2009 heeft [appellante] een maandgeld van € 600,- per maand ontvangen zodat zij vanaf dat moment geen schade meer heeft geleden). Die schade wordt door het hof schattenderwijs berekend op 51 maanden x € 283,- = € 14.433,-. [geïntimeerde] is gehouden deze schade aan [appellante] te vergoeden.
18.7.
Met betrekking tot het vermogen van [appellante] dat door [geïntimeerde] is beheerd, blijkt uit het rapport van de deskundige het volgende.
Bij aanvang van de voogdij bedroeg het vermogen van [appellante] € 366.639,96. Bij het einde van het feitelijke beheer door [geïntimeerde] bedroeg het – aan [appellante] overgedragen – vermogen € 323.638,99. Een specificatie van dit bedrag is gegeven op pagina 11 van het deskundigenrapport.
18.8.
Op pagina 10 van het rapport is een recapitulatie van het verloop van het vermogen gegeven. In die recapitulatie is vermeld dat [geïntimeerde] van het vermogen van [appellante] een bedrag van in totaal € 102.039,81 heeft opgenomen. Een specificatie van dit laatstgenoemde bedrag is te vinden in productie 11 bij het deskundigenrapport (linker kolom). De rechter kolom betreft betalingen die door [geïntimeerde] zijn gedaan aan [appellante] (nagenoeg allemaal door storting op de rekening van [appellante] met nummer [rekeningnummer] ). [geïntimeerde] merkt terecht op dat deze betalingen aan [appellante] in mindering moeten worden gebracht op het saldo van de door hem opgenomen bedragen zodat een bedrag van € 99.577,71 resteert.
[geïntimeerde] stelt dat ook de bedragen die zijn opgenomen van de rekening van [appellante] met nummer [rekeningnummer] waarvan de deskundige niet heeft kunnen nagaan wat ermee gebeurd is, in mindering gebracht moeten worden op het door hem opgenomen totaalbedrag. Het gaat om de volgende opnamen:
- op 26-09-2005: € 3.000,-
- op 20-0702007: € 1.300,-
- op 27-07-2007: € 700,-
- op 14-09-2007 € 3.000,-
Naar het oordeel van het hof kan het hiervoor genoemde standpunt van [geïntimeerde] niet worden aanvaard. De genoemde opnamen zijn gedaan tijdens de minderjarigheid van [appellante] , dus tijdens de duur van het bewind. [geïntimeerde] dient als voogd verantwoording af te leggen van de hier bedoelde opnamen, te meer nu het om substantiële bedragen gaat. Dat hij de opnamen niet kan verantwoorden dient voor zijn rekening en risico te komen.
De overige opnamen die in productie 11 zijn genoemd hebben betrekking op bedragen die door [geïntimeerde] zijn besteed aan de aflossing van schulden, te weten de (gedeeltelijke) aflossing van een hypothecaire lening bij de ING met nummer [rekeningnummer] , de aflossing van een krediet op de internetspaarrekening [rekeningnummer] , de aflossing van een persoonlijke lening ad € 9.500,- en de aflossing van een consumptief krediet bij de Postbank met nummer [rekeningnummer] .
Volgens [geïntimeerde] was hij gerechtigd het vermogen van [appellante] aan te wenden voor de aflossing van de schulden, omdat deze mede ten behoeve van [appellante] waren aangegaan, namelijk ter financiering van verbouwingen, van de aankoop van een caravan, van de aankoop van een auto, van vakanties en van hoge huishoudelijke uitgaven.
18.9.
Dit standpunt van [geïntimeerde] kan niet worden aanvaard. Ingevolge artikel 1:358 lid 1 BW mag de voogd noodzakelijke, betamelijke en behoorlijk gerechtvaardigde uitgaven aan de minderjarige in rekening brengen. Tot dergelijke uitgaven horen niet de aflossing van schulden van de voogd, ook al zijn die schulden ontstaan door uitgaven die mede in het belang van de minderjarige zijn gedaan.
18.10.
[geïntimeerde] heeft (subsidiair) een aantal uitgaven genoemd die volgens hem wél ten laste van [appellante] komen en waarvoor geldt dat opname door [geïntimeerde] uit het vermogen van [appellante] gerechtvaardigd was. Het gaat om de volgende uitgaven.
a. a) Kosten van verbouwing van de woning van [geïntimeerde] in verband met de komst van [appellante] in het gezin. De kosten zijn gemaakt in 2001 en 2002. Blijkens het rapport van de deskundige is een bedrag van € 11.420,- verifieerbaar. Naar het oordeel van het hof mogen deze kosten ten laste van het vermogen worden gebracht; niet betwist is immers dat de kosten in het belang van [appellante] zijn gemaakt. Weliswaar zijn de kosten gemaakt vóórdat de voogdij aan [geïntimeerde] werd overgedragen, maar het hof acht dit ten aanzien van deze kosten niet doorslaggevend aangezien de kosten destijds zijn gefinancierd met een persoonlijke lening (later omgezet in een verhoging van de hypothecaire lening) die in 2006 is afgelost.
b) In 2007 heeft [geïntimeerde] een grotere caravan gekocht omdat de oude te klein was voor het gezin met [appellante] erbij. De aankoopprijs van de nieuwe caravan was € 26.000,- en de inruilwaarde van de oude € 6.000,-, zodat een bedrag van € 20.000,- moest worden bijbetaald. [geïntimeerde] stelt zich op het standpunt dat een bijdrage van [appellante] in de aankoopkosten in verhouding tot haar aandeel in het gezinsinkomen (37,5%) redelijk is, dit is een bedrag van € 9.750,-.
Naar het oordeel van het hof mag [geïntimeerde] dit bedrag ten laste van het vermogen van [appellante] brengen, gelet op het feit dat de aanschaf van de nieuwe caravan samenhing met haar verblijf in het gezin van [geïntimeerde] .
Dat [appellante] ook zou moeten bijdragen aan de kosten van afschrijving van de oude caravan, zoals [geïntimeerde] stelt, valt echter niet in te zien. Die kosten zijn immers – anders dan de aankoopkosten van de nieuwe caravan – niet gemaakt met het oog op de belangen van [appellante] .
c) Het gezin heeft in 2007 een reis gemaakt naar India (het land van herkomst van de twee adoptiekinderen). De kosten hebben € 13.643,- bedragen. [geïntimeerde] stelt dat, gelet op het aandeel van [appellante] in het gezinsinkomen, 37% van deze kosten, dus € 5.113,- ten laste van het vermogen van [appellante] mag worden gebracht. [appellante] stelt van haar kant dat ten hoogste een vijfde deel van de kosten, dus € 2.727,- ten laste van haar vermogen mag worden gebracht.
Het hof is van oordeel dat, nu de reis naar India vooral in het belang van de adoptiekinderen werd gemaakt, niet meer dan € 2.727,- ten laste van het vermogen van [appellante] mag worden gebracht.
d) [geïntimeerde] stelt dat een deel van de kosten van aankoop van een grotere auto ten laste van het vermogen van [appellante] mag worden gebracht omdat die aankoop mede met het oog op haar belang is gedaan. Het gaat hierbij, zo begrijpt het hof, om de kosten van aankoop van een Suzuki die [geïntimeerde] in juni 2008 heeft overgenomen van zijn werkgever voor
€ 15.000,-. Die auto is op 18 januari 2010 weer ingeruild voor een bedrag van € 14.200,-.
Naar het oordeel van het hof kan, gelet op deze bedragen, redelijkerwijs niet geconcludeerd worden dat [geïntimeerde] kosten heeft gemaakt in verband met de aankoop van een grotere auto zodat op dit onderdeel de stelling van [geïntimeerde] niet kan worden aanvaard.
e) [geïntimeerde] heeft ten behoeve van [appellante] in de beheerperiode een bedrag van € 12.806,- aan inkomstenbelasting betaald en een bedrag van € 14.191,- aan box-III belasting (pagina 9 van het deskundigenrapport).
Die bedragen komen ten laste van het vermogen van [appellante] .
f) [geïntimeerde] stelt ten behoeve van [appellante] een bedrag van in totaal € 1.322,80 aan accountantskosten te hebben betaald. Gelet op de omvang van het jaarlijkse bedrag aan accountantskosten (€ 309,40, blijkens productie 8 bij het deskundigenrapport) en gelet op de omvang van het inkomen en vermogen van [appellante] , acht het hof het voldoende aannemelijk dat deze kosten in het belang van [appellante] zijn gemaakt, zodat ze ten laste van het vermogen van [appellante] mogen worden gebracht.
g) De deskundige heeft geconstateerd dat [geïntimeerde] in de periode van februari 2007 tot en met februari 2010 een bedrag van € 1.305,- aan [appellante] heeft terugbetaald (pagina 9 van het deskundigenrapport). Dit bedrag komt in mindering op het vermogen van [appellante] .
h) [geïntimeerde] stelt dat ook een deel van de kosten van de reguliere vakanties ten laste van het vermogen van [appellante] moeten worden gebracht. Dit standpunt kan naar het oordeel van het hof niet worden aanvaard. Het gaat hier om huishoudelijke kosten die uit inkomen plegen te worden betaald. De deskundige heeft geen extra kosten in verband met reguliere vakanties kunnen vaststellen.
Resumerend kunnen de volgende bedragen ten laste van het vermogen van [appellante] worden gebracht:
verbouwingskosten € 11.420,--
aankoopkosten caravan € 9.750,--
vakantie India € 2.727,-
inkomstenbelasting € 12.806,--
box-III belasting € 14.191,--
accountantskosten € 1.332,80
terugbetaald
€ 1.305,--
totaal € 53.531,80
Indien dit bedrag in mindering wordt gebracht op het hiervoor onder 18.8 genoemde bedrag van € 99.577,71 resteert een bedrag van € 46.045,91. Dit bedrag is ten onrechte door [geïntimeerde] opgenomen uit het vermogen van [appellante] en dient alsnog door [geïntimeerde] aan [appellante] te worden afgedragen.
[geïntimeerde] stelt dat hij niet rijker is geworden van de opnamen uit het vermogen van [appellante] omdat hij met die opnamen schulden heeft betaald. Dit standpunt kan echter alleen al niet worden aanvaard omdat het onjuist is: door de aflossing van schulden is de vermogenspositie van [geïntimeerde] beter geworden.
18.11.
De grieven van [appellante] behoeven na het voorgaande geen afzonderlijke behandeling meer. Die grieven komen erop neer dat de rechtbank haar vorderingen ten onrechte heeft afgewezen. Zij vordert in hoger beroep dat haar vorderingen alsnog zullen worden toegewezen. Die vorderingen houden het volgende in:
- [appellante] vordert dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot het afleggen van rekening en verantwoording omtrent het beheer over haar inkomen en vermogen. Bij die vordering heeft zij geen belang meer omdat de rekening en verantwoording is afgelegd in de onderhavige procedure;
- [appellante] vordert dat voor recht wordt verklaard dat [geïntimeerde] op grond van slecht bewind, althans op grond van wanprestatie, althans op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk is voor de door haar geleden en nog te lijden schade, met wettelijke rente. Deze vordering is toewijsbaar in die zin dat voor recht zal worden verklaard dat [geïntimeerde] op grond van slecht bewind aansprakelijk is voor de daardoor door [appellante] geleden schade, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag van de inleidende dagvaarding;
- [appellante] vordert van [geïntimeerde] betaling van een bedrag van € 136.173,-. Zoals overwogen is die vordering toewijsbaar tot een bedrag van € 46.045,91 + € 14.333,- = € 60.478,91;
- [appellante] vordert verder dat voor recht wordt verklaard dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de door haar geleden en nog te lijden (overige) schade en zij wil verwijzing naar een schadestaatprocedure. Naar het oordeel van het hof is niet gebleken dat [appellante] (buiten voormeld bedrag) andere schade heeft geleden dan de schade die bestaat uit de vertraging in de betaling van het vermogensdeel dat [geïntimeerde] alsnog aan haar moet afdragen. Voor zover [appellante] bedoeld heeft te stellen dat zij schade heeft geleden doordat [geïntimeerde] haar vermogen onjuist heeft belegd, heeft zij die stelling onvoldoende onderbouwd. Zoals reeds is overwogen in het tussenarrest van 29 januari 2013 in rechtsoverweging 8.5 is de schade die bestaat uit de vertraagde uitbetaling van (een deel van) het vermogen van [appellante] , gefixeerd op de wettelijke rente. Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die thans tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Dit betekent dat zal worden bepaald dat over voormeld bedrag van € 46.045,91 wettelijke rente moet worden betaald vanaf de dag van de inleidende dagvaarding, 7 februari 2011, tot aan de dag van de voldoening van voormeld bedrag;
- [appellante] vordert buitengerechtelijke kosten. In eerste aanleg noemde zij een bedrag van
€ 2.842,- Dit bedrag is niet toewijsbaar. Blijkens productie 7 bij inleidende dagvaarding heeft [appellante] zich op 6 december 2010 gewend tot haar advocaat. Dit heeft geleid tot een sommatiebrief van de advocaat d.d. 10 december 2010 (productie 4 bij inleidende dagvaarding). Daarna heeft beslaglegging en dagvaarding plaatsgevonden. De conclusie is dat geen andere kosten zijn gemaakt dan ter voorbereiding van de onderhavige procedure. De daarmee samenhangende kosten moeten geacht worden te zijn begrepen in de proceskostenbeslissing van het hof;
- wat betreft de proceskosten ziet het hof aanleiding die kosten te compenseren, zowel de kosten van de eerste aanleg als van het hoger beroep, dit gelet op het feit dat beide partijen gedeeltelijk in het ongelijk worden gesteld en mede gelet op de aard van de procedure. De kostencompensatie geldt ook de kosten van het deskundigenonderzoek, hetgeen betekent dat ieder van partijen de helft van die kosten moet dragen.

19.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat [geïntimeerde] op grond van slecht bewind aansprakelijk is voor de daardoor door [appellante] geleden schade, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag van de inleidende dagvaarding;
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellante] van een bedrag van € 60.478,91, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag van de inleidende dagvaarding, 7 februari 2011, tot aan de dag van de voldoening;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde;
compenseert de proceskosten, zowel de kosten van de eerste aanleg als van het hoger beroep, waaronder begrepen de kosten van de deskundige, in die zin dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.B. den Hartog Jager, O.G.H. Milar en
G.J. Vossestein en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 19 januari 2016.
griffier rolraadsheer