ECLI:NL:GHSHE:2016:1075

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 maart 2016
Publicatiedatum
22 maart 2016
Zaaknummer
200.164.632_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor schade door mishandeling en bewijsvoering in civiele procedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen [geïntimeerde] inzake een vordering tot schadevergoeding na een vermeende mishandeling op 4 oktober 2006. [appellant] stelt dat hij door [geïntimeerde] een klap tegen zijn gezicht heeft gekregen, wat heeft geleid tot schade aan zijn gebit. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft in eerdere vonnissen geoordeeld dat [geïntimeerde] niet aansprakelijk is, omdat zij zich beroept op een rechtvaardigingsgrond. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij het hof de feiten en de bewijsvoering van beide partijen heeft beoordeeld. Het hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] niet heeft bewezen dat haar handelen gerechtvaardigd was. De getuigenverklaringen van [geïntimeerde], [appellant] en [bewoner] verschilden aanzienlijk, en het hof concludeert dat er onvoldoende bewijs is geleverd voor de rechtvaardigingsgrond die [geïntimeerde] aanvoert. Het hof oordeelt dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld en dat zij aansprakelijk is voor de schade die [appellant] heeft geleden. Het hof laat [appellant] toe om bewijs te leveren van de schade aan zijn gebit en houdt verdere beslissingen aan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.164.632/01
arrest van 22 maart 2016
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als: [appellant] ,
advocaat: mr J.M. van Gool,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr P.P.M. Hendrikx-Heeren,
op het bij exploot van dagvaarding van 13 januari 2015 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 15 augustus 2012, 30 januari 2013 en 29 oktober 2014, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/02/250561 / HA ZA 12-427)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven van 7 april 2015 met producties, met wijziging van eis;
  • de memorie van antwoord van 19 mei 2015.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
De rechtbank heeft een aantal feiten vastgesteld, waartegen geen grieven zijn gericht en die het hof eveneens als vaststaand aanneemt. Daarbij merkt het hof allereerst op dat [geïntimeerde] eerst was genaamd [eerste naam van geintimeerde] , maar een geslachtsverandering heeft ondergaan, als gevolg waarvan zij thans [gewijzigde naam van geintimeerde] heet. Dit heeft in deze procedure aanvankelijk tot onduidelijkheid geleid. Het hof zal haar consequent als vrouw aanduiden en zo nodig de door anderen gebruikte aanduidingen aanpassen.
3.2.
In oktober 2006 waren beide partijen woonachtig op het adres [adres] te [woonplaats] , in een huis dat is onderverdeeld in meerdere apart verhuurde kamers en een gemeenschappelijk verhuurde ruimte. [appellant] en [geïntimeerde] bewoonden ieder voor zich een kamer in dit pand.
3.3.
Een derde kamer werd bewoond door [bewoner] (hieronder in navolging van partijen aan te duiden met [bewoner] ). Op woensdagavond 4 oktober 2006 was [appellant] bij haar op bezoek. [geïntimeerde] heeft toen een briefje onder de deur van [bewoner] geschoven. [bewoner] heeft vervolgens de deur geopend waarna tussen [bewoner] en [geïntimeerde] een handgemeen ontstond. [appellant] is zich toen gaan bemoeien met de ruzie. Tijdens de ruzie heeft hij van [geïntimeerde] een klap of duw tegen zijn mond, althans zijn gezicht, gekregen. Door de klap of duw heeft hij schade aan zijn gebit opgelopen. Bij brief van 2 augustus 2010 is [geïntimeerde] door de raadsman van [appellant] voor deze schade aansprakelijk gesteld.
3.4.
Op 11 juni 2012 heeft [appellant] [geïntimeerde] gedagvaard voor de rechtbank en gevorderd – kort weergegeven – een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de schade van [appellant] ten gevolge van de mishandeling en veroordeling van [geïntimeerde] tot vergoeding van de schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en tot betaling van een voorschot van € 12.955,65 wegens materiële schade en een bedrag van € 7.500,00 ten titel van immateriële schadevergoeding, beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente, alsmede veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten en nakosten, ook te vermeerderen met de wettelijke rente. Aan die vordering heeft hij ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] hem op 4 oktober 2006 heeft mishandeld door hem tegen zijn gezicht te slaan en aldus onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld.
3.5.
[geïntimeerde] heeft tegen die vordering verweer gevoerd en gesteld – voor zover thans nog van belang – dat er geen sprake is onrechtmatig gedrag aan haar zijde, omdat zij zich beroept op een rechtvaardigingsgrond. Bovendien betwist zij de causaliteit tussen haar verweten gedrag en de gestelde schade.
3.6.
Het beroep op de rechtvaardigingsgrond houdt in dat zij de klap of duw heeft gegeven om weg te komen terwijl zij werd tegengehouden en met een stok werd geslagen. [appellant] heeft dit betwist. De rechtbank heeft bij vonnis van 30 januari 2013 [geïntimeerde] opgedragen te bewijzen dat zij de klap of duw op 4 oktober 2006 heeft gegeven om weg te komen terwijl zij werd tegengehouden en met een stok werd geslagen.
3.7.
Bij haar eindvonnis van 29 oktober 2014 heeft de rechtbank [geïntimeerde] in haar bewijslevering geslaagd geoordeeld en de vordering van [appellant] afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld.
3.8
Nu tegen het comparitievonnis na antwoord van 30 januari 2013 volgens artikel 131 Rv. geen hogere voorziening open staat en [appellant] geen grief formuleert tegen het bestreden tussenvonnis van 30 januari 2013, zal [appellant] niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn hoger beroep tegen die vonnissen.
3.9.
Tegen het vonnis van 29 oktober 2014 heeft hij een vijftal grieven aangevoerd en na eiswijziging gevorderd:
een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de schade die [appellant] lijdt ten gevolge van de mishandeling op 4 oktober 2006,
veroordeling van [geïntimeerde] om aan hem die schade te vergoeden, nader op te maken bij staat;
[geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een voorschot van € 12.955,65, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 oktober 2006, althans 10 augustus 2010, althans de dag der dagvaarding, tot aan de dag der algehele en uiteindelijke voldoening,
[geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 7.500,00 ten titel van voorschot op immateriële schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 oktober 2006, althans 10 augustus 2010, althans de dag der dagvaarding, tot aan de dag der algehele en uiteindelijke voldoening,
[geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van het geding, alsmede in de nakosten ad € 131,00 indien [geïntimeerde] in gebreke blijft om binnen 14 dagen na de betekening van dit arrest het verschuldigde te voldoen, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente.
3.10.
De grieven komen alle op tegen het oordeel van de rechtbank dat het beroep op de rechtvaardigingsgrond gelet op het door [geïntimeerde] bijgebrachte bewijs gerechtvaardigd was. Het hof zal de grieven daarom gezamenlijk bespreken.
3.11.
De rechtbank heeft onder ede getuigen gehoord op 13 juni 2013, en ter gelegenheid van de contra-enquête op 3 oktober 2013, 4 februari 2014 en 15 mei 2014. Op 13 juni zijn [geïntimeerde] als partijgetuige en de heren [broer van geintimeerde 1] (haar broer) en [neef van geintimeerde] gehoord (haar neef). Op 3 oktober 2013 is [appellant] als getuige gehoord. Vervolgens is op 4 februari 2014 [bewoner] gehoord. Op 15 mei 2014 is tenslotte de heer [getuige] als getuige gehoord. Het hof verwijst voor de inhoud van de getuigenverklaringen naar de processen-verbaal van deze getuigenverhoren. De enige getuigen die over de vechtpartij zelf hebben verklaard, zijn [geïntimeerde] , [appellant] en [bewoner] . Zij hebben eensluidend verklaard over het feit dat [geïntimeerde] een briefje onder de deur heeft geschoven (aangaande de fiets die zij aan [bewoner] had uitgeleend en niet terug had gekregen) en dat [bewoner] de deur heeft open gedaan. Over wat vervolgens is gebeurd lopen de verklaringen uiteen.
3.12
[geïntimeerde] heeft hierover een getuigenverklaring afgelegd. Het hof stelt bij de beoordeling van haar getuigenverklaring het volgende voorop. [geïntimeerde] is partij in het geding en belast met het leveren van bewijs. De door haar als getuige afgelegde verklaring kan daarom alleen bewijs in haar voordeel opleveren, indien aanvullend bewijs voorhanden is dat zodanig sterk is en zulke essentiële punten betreft dat het haar verklaring voldoende geloofwaardig maakt.
[geïntimeerde] heeft – voor zover relevant zakelijk weergegeven – in het getuigenverhoor verklaard:
  • dat [bewoner] de brief tot een propje heeft gemaakt en weggegooid en zij – [geïntimeerde] – het wilde teruggeven zeggende “Hier, ik wil dat je die leest”;
  • dat zij, [geïntimeerde] , een stap naar voren heeft gedaan, de kamer van [bewoner] in en [bewoner] haar toen heeft weggeduwd;
  • dat [appellant] op de bank zat en ging telefoneren;
  • dat [appellant] toen op haar af is gekomen en haar niet heeft geduwd;
  • dat [appellant] zich er mee ging bemoeien;
  • dat zij, [geïntimeerde] , niet haar voet tussen de deur heeft gedaan en dat de deur gewoon wijd open was;
  • dat zij zich toen heeft omgedraaid om weg te gaan;
  • dat [bewoner] en [appellant] toen voor haar zijn gaan staan om haar tegen te houden;
  • dat zij, [geïntimeerde] , hen toen opzij heeft geduwd zodat zij naar boven kon lopen;
  • dat zij toen een paar treden de trap op is gegaan;
  • dat [bewoner] achter haar aan kwam en aan haar hemd heeft getrokken, waardoor dat kapot is gegaan;
  • dat zij, [geïntimeerde] , zich heeft omgedraaid;
  • dat [appellant] even later ook achter haar aan kwam met een ijzeren staaf;
  • dat [appellant] daarmee geslagen heeft;
  • dat [bewoner] ook met de stok/staaf geslagen heeft en [bewoner] en [appellant] de stok/staaf aan elkaar over gaven;
  • dat zij op haar hand is geslagen en op haar rechterbeen;
  • dat [bewoner] ook aan haar broek heeft getrokken waardoor die kapot is gegaan;
  • dat zij, [geïntimeerde] , zich heeft geprobeerd los te trekken en daarbij ook van zich af heeft geschopt maar hen daarbij niet heeft geraakt;
  • dat het geweld stopte toen medebewoner [getuige] zijn kamer uit kwam;
  • dat zij toen naar haar kamer is gegaan.
3.13.
[appellant] heeft hierover – voor zover relevant zakelijk weergegeven – in het getuigenverhoor verklaard:
  • dat [bewoner] daarna de deur wilde dicht doen;
  • dat [geïntimeerde] tegen de deur duwde;
  • dat [bewoner] en [geïntimeerde] aan elkaar gingen duwen en trekken;
  • dat hij er tussen is gaan staan en hen uit elkaar heeft getrokken en heeft gezegd dat ze rustig moesten doen;
  • dat toen hij zijn gezicht naar [geïntimeerde] draaide zij hem een klap gaf tegen zijn tanden;
  • dat hij daardoor even niets meer zag en toen naar boven is gegaan om in de spiegel te kijken;
  • dat hij toen boven een stok heeft gepakt om zich te verdedigen;
  • dat hij toen weer naar beneden kwam en erg boos was;
  • dat hij heeft geschreeuwd met de stok in zijn hand maar [geïntimeerde] niet heeft geraakt met de stok;
  • dat [bewoner] en [geïntimeerde] toen hij beneden kwam waarschijnlijk nog aan het trekken en duwen waren;
  • dat hij toen de politie heeft gebeld;
  • dat toen hij beneden kwam met de stok [geïntimeerde] de andere trap op naar boven is gaan;
  • dat hij onder aan de trap is gaan staan maar haar niet heeft aangeraakt;
  • dat zij op de vierde trede stond.
3.14.
[bewoner] heeft hierover – voor zover relevant zakelijk weergegeven – in het getuigenverhoor verklaard:
  • dat zij de deur, na het propje naar buiten te hebben gegooid, weer dicht wilde doen, maar dat dit niet ging omdat [geïntimeerde] haar voet tussen de deur deed;
  • dat de deur verder open ging en dat zij naar buiten stapte;
  • dat [appellant] er bij kwam staan;
  • dat [geïntimeerde] wilde praten maar dat zij dit niet wilde omdat [geïntimeerde] doof is en moeilijk communiceert en zij, [bewoner] , er klaar mee was;
  • dat [appellant] en [geïntimeerde] aan elkaar begonnen te duwen en te trekken;
  • dat zij, [bewoner] , hen uit elkaar probeerde te halen;
  • dat [geïntimeerde] een paar treden de trap op liep en [appellant] mee liep;
  • dat [appellant] en [geïntimeerde] samen al vechtend een stukje de trap op liepen;
  • dat [geïntimeerde] als eerste de trap opliep, een beetje achterwaarts;
  • dat zij hoorde dat [appellant] toen zei: “au, zij heeft mij geslagen in mijn gezicht, au mijn mond” of woorden van gelijke strekking;
  • dat zij niet heeft gezien dat [geïntimeerde] [appellant] heeft geslagen;
  • dat [geïntimeerde] daarna naar boven is gegaan;
  • dat [appellant] terug is gegaan in haar ( [bewoner] haar) kamer.
3.15.
De andere getuigen, de broer en de neef van [geïntimeerde] , hebben de vechtpartij zelf niet gezien. De getuige [broer van geintimeerde 2] , de broer, heeft verklaard:
  • dat [geïntimeerde] op 4 oktober 2006 in de avond bij hem kwam;
  • dat hij heeft gezien dat zij een legging aan had waarvan de pijpen bij de bovenbenen in de breedte gescheurd waren op meerdere plekken.
3.16.
De getuige [neef van geintimeerde] , de neef, heeft verklaard:
  • dat [geïntimeerde] op 4 oktober 2006 aankwam in het huis van zijn vader waar hij woonde;
  • dat zij in paniek was en vertelde dat zij geslagen was;
  • dat hij heeft gezien dat haar broek kapot was bij haar bovenbenen;
  • dat het een donkerkleurige legging was;
  • dat hij heeft gezien dat zij verwondingen aan haar benen en één hand had.
3.17
Hiermee is het bewijs door [geïntimeerde] niet geleverd. De broer en de neef van [geïntimeerde] hebben de vechtpartij zelf niet gezien en uit de overige verklaringen is evenmin op te maken, laat staan op grond daarvan bewezen te achten, dat [geïntimeerde] op het moment dat zij [appellant] tegen zijn mond sloeg, dat deed ter afwering of verdediging tegen slagen van [appellant] of [bewoner] , laat staat ter afwering of verdediging tegen slagen met een stok. Alleen [geïntimeerde] zelf verklaart dat geslagen zou zijn met een stok. [bewoner] verklaart dat zij geen stok heeft gezien. [appellant] verklaart dat hij de stok later heeft gehaald en er niet mee geslagen heeft; de vechtpartij was al voorbij. Die verklaring is niet kennelijk leugenachtig of zeer onwaarschijnlijk en daarom ook niet te beschouwen als aanvullend bewijs van de partijverklaring van [geïntimeerde] .
3.18.
Verder verklaart [geïntimeerde] dat zij de trap op wilde lopen en toen door [bewoner] aan haar kleding werd getrokken en dat daarna [appellant] er aan kwam (met de stok). Zij heeft niet verklaard dat er zo hard aan haar getrokken werd dat het nodig was [appellant] tegen zijn mond te slaan of te trappen. Zij zegt overigens wel geschopt te hebben maar daarbij niemand te hebben geraakt. De conclusie is dat het bewijs niet is geleverd en dat niet kan worden aangenomen dat er sprake is van een rechtvaardigingsgrond en dat het verweer van [geïntimeerde] faalt.
3.19.
De grieven slagen; het vonnis van 29 oktober 2014 kan niet in stand blijven. Nu vaststaat dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] (hetgeen volgt uit het vonnis van 30 januari 2013 waartegen geen grieven zijn aangevoerd) zal zij de schade van [appellant] die hij als gevolg daarvan lijdt, dienen te vergoeden.
3.20.
[geïntimeerde] heeft het causaal verband tussen de door [appellant] gestelde schade en de haar verweten gedraging betwist. Wat dat betreft is van belang dat de verbalisant [verbalisant] (proces-verbaal politie [standplaats] d.d. 6 oktober 2006) geen letsel bij [appellant] heeft waargenomen toen hij kort na de vechtpartij ter plaatse kwam en met [appellant] heeft gesproken en door hem, [appellant] , nadrukkelijk op de klap op de mond was gewezen. [appellant] heeft bij dagvaarding in eerste aanleg schriftelijke verklaringen overgelegd. Een van die verklaringen is van orthodontist [orthodontist] , waarin deze bevestigt dat [appellant] op 5 oktober 2006 bij haar is geweest en dat toen de spalk, die hij had, opnieuw is vastgezet en dat [appellant] nog herhaaldelijk bij haar terug is geweest met klachten welke zij niet kon verhelpen. Waarom hij al een spalk had, wordt niet duidelijk en evenmin met welke klachten [appellant] herhaaldelijk bij haar is gekomen. Tandarts [tandarts 1] verklaart alleen dat de tanden die door [orthodontist] zijn vastgezet pijnlijk zijn gebleven, maar niet waardoor dat is geschied. [orthodontist] schrijft dat [appellant] in 2010 nog steeds last heeft van de totale bovenfront bij koude, warmte en druk alsmede dat elementen zijn verkleurd. Tandarts [tandarts 2] schrijft in 2012 dat er een matige staat is van de tanden, alsmede dat het voor hem niet meer is na te gaan welke schade destijds precies veroorzaakt is door het trauma of dat er later nog schade door andere factoren is ontstaan . Hierdoor is het causaal verband tussen de klap en schade aan het gebit vooralsnog niet komen vast te staan. Conform zijn aanbod zal [appellant] worden toegelaten tot het bewijs daarvan.
3.21.
Elke verdere beslissing wordt aangehouden.

4.Beslissing

Het hof:
4.1.
laat [appellant] toe feiten en omstandigheden te bewijzen die de conclusie rechtvaardigen dat, en eventueel welk deel van, de schade aan zijn gebit, zoals beschreven in de brief van tandarts [tandarts 2] van 12 maart 2012 (inleidende dagvaarding, productie 8) het gevolg is van de klap op zijn mond door [geïntimeerde] gegeven op 4 oktober 2006;
4.2
bepaalt, voor het geval hij bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. P.P.M. van Reijsen als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
4.3.
verwijst de zaak naar de rol van 5 april 2016 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
4.4.
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
4.5.
bepaalt dat de advocaat van [appellant] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
4.6.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, M.J.H.A. Venner-Lijten en P.P.M. van Reijsen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 22 maart 2016.
griffier rolraadsheer