ECLI:NL:GHSHE:2016:107

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 januari 2016
Publicatiedatum
19 januari 2016
Zaaknummer
20-002033-15
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verduistering door voormalig voorzitter van stichting met betrekking tot archief en financiële administratie

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 20 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg. De verdachte, voormalig voorzitter van een stichting, werd beschuldigd van verduistering van het archief en de financiële administratie van de stichting. De politierechter had eerder op 16 juni 2015 een vonnis gewezen, waartegen de verdachte hoger beroep aantekende. Het hof heeft het beroep behandeld en de zaak onderzocht op de terechtzitting.

De advocaat-generaal vorderde dat het hof het vonnis van de politierechter zou vernietigen, het ten laste gelegde zou bewezen verklaren en de verdachte zou veroordelen tot een geldboete van € 500,-, subsidiair tien dagen hechtenis. Daarnaast werd gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij, de stichting, zou worden toegewezen tot een bedrag van € 7.000,-. De verdachte heeft vrijspraak bepleit en betwist dat hij de administratie niet kon teruggeven omdat zijn echtgenote deze per ongeluk bij het oud papier had gezet.

Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk klappers met administratie, toebehorende aan de stichting, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend. Het hof heeft de tenlastelegging verbeterd en de verdachte niet geschaad in zijn verdediging. Het hof oordeelde dat de vervolging door het Openbaar Ministerie ontvankelijk was en dat er geen sprake was van een uitzonderlijk geval voor niet-ontvankelijkheid.

Uiteindelijk heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 500,- en een schadevergoeding aan de benadeelde partij van € 2.125,-. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard, met de mogelijkheid om deze bij de burgerlijke rechter aan te brengen. De beslissing is gegrond op de artikelen 23, 24, 24c, 36f en 321 van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-002033-15
Uitspraak : 20 januari 2016
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg van 16 juni 2015 in de strafzaak met parketnummer 03-078310-15 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de politierechter zal vernietigen, het ten laste gelegde zal bewezen verklaren en verdachte zal veroordelen tot een geldboete van € 500,-, subsidiair tien dagen hechtenis. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de vordering van de benadeelde partij zal toewijzen tot een bedrag van € 7.000,-, en daarbij de maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht zal opleggen, en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vordering
De verdachte heeft niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging en vrijspraak bepleit en heeft de hoogte van de vordering van de benadeelde partij bestreden.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof, anders dan de politierechter, tot een veroordeling komt.
Tenlastelegging
Aan verdachte is, na verbetering door het hof van een misslag, ten laste gelegd dat:
hij, in of omstreeks de maand april 2014, in de gemeente [gemeente] , althans in het arrondissement Limburg, opzettelijk klappers met administratie, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [stichting] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, welk(e) goed(eren) verdachte anders dan door misdrijf, te weten als voorzitter van voornoemde [stichting] , onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
Volgens de oorspronkelijke tekst van de dagvaarding is aan verdachte ten laste gelegd dat hij het ten laste gelegde heeft begaan ‘op of omstreeks 10 april 2014’. Het hof ziet dit als een misslag van de steller van de tenlastelegging. Uit de aangifte en de overige stukken in het dossier blijkt immers dat het gaat om de verdenking dat verdachte, nadat hij op 10 maart 2014 ook de klappers met het archiefmateriaal van [stichting] in zijn bezit kreeg, op enig moment in die maand of de daarop volgende maanden wederrechtelijk als heer en meester is gaan beschikken over de secretariële administratie (archief) en de reeds eerder in zijn bezit zijnde financiële administratie van [stichting] .
Het hof heeft deze misslag verbeterd.
De verdachte is door deze verbetering niet geschaad in de verdediging nu hij ter terechtzitting in hoger beroep is verschenen, zich desgevraagd over voormelde verdenking heeft kunnen uitlaten, hij ook eerder door de politie is verhoord over het in deze verbeterd gelezen tenlastelegging omschreven verwijt en bij hem derhalve hierover geen misverstand kan hebben bestaan.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
Door de verdachte is niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging bepleit. Daartoe is aangevoerd dat sprake is van een lichtzinnig uitgebrachte dagvaarding.
Het hof overweegt als volgt.
In art. 167, eerste lid, Sv is aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde.
Een uitzonderlijk geval als zojuist bedoeld doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur (dat in de strafrechtspraak in dit verband ook wel wordt omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging).
Het hof is van oordeel dat in de onderhavige zaak geen sprake is van een uitzonderlijk geval zoals hiervoor omschreven. Verdachte is door de politie gehoord, maar weigerde in te gaan op de in de aangifte gedane aantijgingen,- die werden ondersteund door tal van bijlagen en het proces-verbaal van verhoor van oud-secretaris [naam 1] . Vervolgens is het politiedossier gesloten en ter beoordeling aan de officier van justitie voorgelegd. Die heeft bij die stand van zaken besloten de verdachte te dagvaarden. De beslissing daartoe over te gaan is naar het oordeel van het hof niet als lichtzinnig genomen aan te merken en ook overigens is het hof van oordeel dat niet kan worden gezegd dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn.
Het hof verwerpt het verweer en acht het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de strafvervolging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij, in of omstreeks de maand april 2014, in de gemeente [gemeente] , althans in het arrondissement Limburg, opzettelijk klappers met administratie, toebehorende aan [stichting] , welke goederen verdachte anders dan door misdrijf, te weten als voorzitter van voornoemde [stichting] , onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Door verdachte is vrijspraak bepleit. Daartoe heeft hij aangevoerd dat hij niet als heer en meester over de administratie van [stichting] is gaan beschikken, maar dat hij die administratie niet kon teruggeven omdat zijn echtgenote de ordners met daarin de administratie abusievelijk en buiten medeweten van verdachte bij het oud papier heeft gezet.
Het hof overweegt als volgt.
Op 10 maart 2014 heeft verdachte, tot omstreeks april 2014 voorzitter van [stichting] , bij [naam 1] , de vroegere secretaris van [stichting] , 22 ordners met archiefmateriaal opgehaald. Verdachte was op dat moment zelf voorzitter van de stichting en was tussen 2008 en 2012 penningmeester geweest. In de functie van penningmeester heeft verdachte de financiële administratie van de stichting voorhanden gekregen, waaronder bonnen en bankafschriften. Na het vertrek van verdachte als voorzitter van de stichting, is, onder andere in een e-mailbericht d.d. 22 april 2014 van [naam 2] , penningmeester van [stichting] , aan verdachte verzocht om de secretariële administratie en de financiële administratie over de tijd dat hij penningmeester was van de stichting over te dragen. Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat de stukken en ordners die hij thuis had in verband met zijn functie als penningmeester (de financiële administratie dus), bij hem thuis zijn gebleven na beëindiging van zijn penningmeesterschap en dat hij die niet heeft overgedragen aan bestuursleden van de stichting.
Als verklaring voor het niet aan het bestuur verstrekken van het archief en de financiële administratie van de stichting heeft verdachte opgegeven dat deze stukken door zijn echtgenote abusievelijk vanuit de achterbak van zijn auto bij het oud papier zijn gezet. Deze verklaring heeft verdachte, nadat hij daartoe eerder bij gelegenheid van zijn verhoor bij de politie de kans heeft gehad, pas voor het eerst gegeven in het bezwaarschrift dat hij heeft ingediend tegen de dagvaarding. Dat tot de bij het oud papier gezette stukken ook de financiële administratie hoorde die hij uit hoofde van zijn eerdere penningmeesterschap onder zich had, heeft verdachte pas voor het eerst ter terechtzitting in hoger beroep verklaard.
Het hof acht de door de verdachte gegeven verklaring onaannemelijk. Verdachte heeft zich in dit verhoor van de domme gehouden en in strijd met de waarheid verklaard dat hij niets wist van mailtjes (van het bestuur met het verzoek het archief terug te geven), terwijl verdachte op voormelde mail van [naam 2] van 22 april 2014 op diezelfde dag nog heeft geantwoord (p. 29-30 van het politiedossier). Verdachte is door het bestuur van de [stichting] herhaaldelijk gevraagd om het verstrekken van het archief en de stukken van de financiële administratie. Tegen deze personen heeft verdachte op geen enkel moment kenbaar gemaakt dat de stukken niet terug gegeven konden worden door omstandigheden buiten hem om, terwijl het toch vanuit zijn verantwoordelijkheid als oud-bestuurslid zeer voor de hand had gelegen om daarvan melding te maken. Voorts valt niet in te zien waarom verdachte dan vervolgens niet reeds bij de politie heeft verklaard over de door hem aangedragen gang van zaken, die – hoewel wellicht gênant – toch onschuldig is. Daar komt bij dat het hof het zeer onwaarschijnlijk acht dat de echtgenote van verdachte ordners als deze, die archiefmateriaal bevatten en die zich op het eerste gezicht onderscheiden van het gebruikelijke oud papier en die zich volgens verdachte in de achterbak van zijn auto zouden hebben bevonden en niet op de voor verdachte en zijn echtgenote gebruikelijke plaats voor oud papier in de garage, ongevraagd en zonder enig overleg bij het oud papier heeft gezet.
Het hof verwerpt het verweer.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:

verduistering.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal zal het hof een geldboete opleggen van € 500,-.
Vordering van de benadeelde partij [stichting]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 11.800,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [stichting] als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot ten minste het na te melden bedrag.
Voor de financiële administratie geldt dat voor vijf kalenderjaren bankafschriften in kopie dienen te worden opgevraagd bij de Rabobank en dat de Rabobank daarvoor per kalenderjaar maximaal € 25,- aan kosten in rekening brengt. Dit levert een kostenpost van
€ 125,- op.
Daarnaast is het hof van oordeel dat, hoewel de precieze schade als gevolg van het verloren gaan van de administratie van [stichting] zonder uitgebreid nader onderzoek voor het overige niet nauwkeurig is vast te stellen, die schade, wat betreft het opnieuw opbouwen van een archief ten minste € 2.000,- bedraagt. Het hof zal naast het bedrag van € 125,- derhalve, bij wijze van voorschot, dat bedrag toewijzen als schadevergoeding.
Het voorgaande levert een totaalbedrag op van € 2.125,-.
Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is, met een beslissing omtrent de kosten als hierna zal worden vermeld.
Het hof is van oordeel dat voor het overige de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren, aangezien, als gezegd, zonder uitgebreid nader onderzoek niet nauwkeurig is vast te stellen welke schade het wegmaken van de administratie van [stichting] heeft veroorzaakt. De benadeelde partij kan daarom thans voor het meerdere in haar vordering niet worden ontvangen en kan haar vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Het hof ziet aanleiding te dezer zake de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden.
Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 23, 24, 24c, 36f en 321 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 500,00 (vijfhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
10 (tien) dagen hechtenis.

Vordering van de benadeelde partij [stichting]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [stichting] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 2.125,00 (tweeduizend honderdvijfentwintig euro) ter zake van materiële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 30 april 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [stichting] , ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 2.125,00 (tweeduizend honderdvijfentwintig euro) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
31 (eenendertig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 30 april 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Aldus gewezen door
mr. J.C.A.M. Claassens, voorzitter,
mr. C.M. Hilverda en mr. A.M.G. Smit, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. drs. T. Kraniotis, griffier,
en op 20 januari 2016 ter openbare terechtzitting uitgesproken.