ECLI:NL:GHSHE:2016:1065

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 maart 2016
Publicatiedatum
22 maart 2016
Zaaknummer
200.184.897/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de schuldsaneringsregeling en de goede trouw van de schuldenaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 17 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanvraag van [appellante] voor de toepassing van de schuldsaneringsregeling. De rechtbank Oost-Brabant had eerder, op 25 januari 2016, het verzoek van [appellante] afgewezen. Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank en constateert dat [appellante] niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift. De totale schuldenlast van [appellante] bedraagt € 40.992,57, met onder andere een schuld aan de Belastingdienst van € 14.000,--. Het hof heeft vastgesteld dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers akkoord zijn gegaan. Tijdens de mondelinge behandeling op 9 maart 2016 heeft [appellante] verklaard dat zij een budgetbeheerder heeft ingeschakeld die haar financiën beheert. Het hof oordeelt dat, ondanks deze inschakeling, [appellante] zelf verantwoordelijk blijft voor haar financiële verplichtingen en dat zij onvoldoende heeft aangetoond welke stappen zij heeft ondernomen om haar schulden te voldoen. Het hof concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat [appellante] niet te goeder trouw is geweest en bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 17 maart 2016
Zaaknummer : 200.184.897/01
Zaaknummer eerste aanleg : 298938/FT RK 15-1232
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. S. Philippi te Hoensbroek.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 25 januari 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 1 februari 2016, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, alsnog het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling toe te wijzen, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof in goede justitie juist acht.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 maart 2016. Bij die gelegenheid is gehoord:
- [appellante] , bijgestaan door mr. Philippi.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 11 januari 2016.
Mede gelet op het bepaalde in art. 1.1.4.4.van het procesreglement verzoekschriftprocedures handels- en insolventiezaken gerechtshoven heeft het hof de door de advocaat van [appellante] op 7 maart 2016 en 8 maart 2016 toegezonden producties als in strijd met een goede procesorde geweigerd in ontvangst te nemen.
Wel is de advocaat ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van 9 maart 2016 de gelegenheid geboden ter onderbouwing van haar stellingen te verwijzen naar de overgelegde producties.

3.De beoordeling

3.1.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 40.992,57.
Daaronder bevinden zich een schuld aan de Belastingdienst van € 14.000,--, een schuld aan Kinderopvang [kinderopvang 1] van € 3.951,76 en een schuld aan Kinderopvang [kinderopvang 2] van € 1.969,36.
Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt, omdat niet alle schuldeisers akkoord zijn gegaan.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest.
3.3.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
[appellante] heeft op 14 november 2008 een professionele budgetbeheerder ingeschakeld. Volgens [appellante] heeft de budgetbeheerder sindsdien alle betalingen verricht en alle toeslagen aangevraagd bij de belastingdienst. [appellante] ontving en ontvangt wekelijks leefgeld en voor het overige regelt de budgetbeheerder alles. De door [appellante] ontvangen kinderopvangtoeslag is dan ook door haar budgetbeheerder ontvangen. [appellante] heeft deze toeslag niet zelf besteed aan andere zaken dan de kinderopvang.
3.4.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.4.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.4.2.
Het hof merkt in de eerste plaats op dat een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens dient naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan.
3.4.3.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en goede gronden, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, heeft geoordeeld dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald van de schuld aan de belastingdienst wegens ten onrechte ontvangen kinderopvangtoeslag niet te goeder trouw is geweest. Het hof overweegt dat ook in hoger beroep niet is gebleken of op andere wijze aannemelijk is geworden welke acties [appellante] zou hebben ondernomen naar de belastingdienst toe om de kinderopvangtoeslag stop te zetten op het moment dat zij daar geen recht meer op had. [appellante] heeft weliswaar gesteld dat haar budgetbeheerder alles zou regelen, maar desalniettemin is het hof is van oordeel dat [appellante] een eigen verantwoordelijkheid heeft voor het aanvragen en stopzetten van de kinderopvangtoeslag. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is overigens bevestigd dat uit geen stuk – dus evenmin uit de stukken die wegens strijd met de beginselen van een behoorlijke rechtspleging door het hof zijn geweigerd – blijkt dat [appellante] stappen heeft ondernomen om de fouten te herstellen (waarover het proces-verbaal in eerste aanleg, 2e alinea [alinea] ; vgl. ook r.o. 2.3. en r.o. 2.5. van het vonnis waarvan beroep).
Dat de belastingdienst over onder meer de jaren 2010, 2011, 2012 en 2014 de toeslagen heeft teruggevorderd, dient dan ook voor rekening risico van [appellante] te komen.
3.4.4.
Voorts is niet gebleken en evenmin aannemelijk geworden welke inspanningen [appellante] de afgelopen jaren heeft verricht, zoals het verrichten van betaalde arbeid, om zich de belangen van haar schuldeisers maximaal aan te trekken. [appellante] heeft uitsluitend gesteld dat zij slechts voor korte periodes werkzaam is geweest, doch ook van deze stelling ontbreekt ieder verificatoir bewijs zoals ook de stelling in de eigen verklaring van [appellante] dat zij breed solliciteert niet althans onvoldoende is onderbouwd. De enkele uitzendovereenkomst tussen [uitzendbureau] en [appellante] d.d. 16 september 2015, welke overeenkomst overigens is aangegaan kort voor indiening bij de griffie van de rechtbank van het verzoekschrift om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, acht het hof in ieder geval onvoldoende om daaraan een andere conclusie te verbinden. Daarbij komt dat uit meergenoemde overeenkomst van 16 september 2015 niet blijkt om hoeveel uren betaalde arbeid het gaat, terwijl eventuele loonstroken waaruit dat evenzeer zou kunnen blijken niet zijn overgelegd.
3.5.
Hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof tot de slotsom dat, nu [appellante] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het betreffende verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest, het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.J.M. Bongaarts L.Th.L.G. Pellis, en J.J. Minnaar en in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2016.