ECLI:NL:GHSHE:2016:1054

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 maart 2016
Publicatiedatum
22 maart 2016
Zaaknummer
200.158.701_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terugbetaling van onverschuldigd betaalde gelden en bewijslevering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant [appellant] tegen [beheer] Beheer B.V. over de terugbetaling van een bedrag van € 29.500,-- dat door [appellant] aan [beheer] Beheer is overgemaakt. [appellant] stelt dat deze bedragen ter leen zijn verstrekt, terwijl [beheer] Beheer aanvoert dat de betalingen bevrijdend zijn doorbetaald aan Jema Holding BV, waarmee [appellant] een schuld had. Het hof heeft in een tussenarrest van 12 januari 2016 de zaak naar de rol verwezen om [appellant] in de gelegenheid te stellen bewijs te leveren van zijn stelling dat de bedragen ter leen zijn verstrekt. Het hof heeft vastgesteld dat [beheer] Beheer de bewijslast heeft voor haar verweer dat zij bevrijdend heeft betaald aan Jema Holding BV. De zaak is verder behandeld op 22 maart 2016, waarbij het hof heeft besloten dat beide partijen bewijs moeten leveren. Het hof heeft de zaak naar de rol verwezen voor het opgeven van getuigen en verhinderdata. De uitspraak is openbaar gedaan op 22 maart 2016.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.158.701/01
arrest van 22 maart 2016
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. Q.J. van Riet te Venlo,
tegen
[beheer] Beheer B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [beheer] Beheer,
advocaat: mr. D. Dronkers te Roermond,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 12 januari 2016 in het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond onder zaaknummer C/04/126974/HA ZA 13-352 gewezen vonnis van 9 juli 2014.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 12 januari 2016;
  • het H-formulier van [appellant] van 9 februari 2016.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling

6.1.1.
Bij genoemd tussenarrest heeft het hof de zaak naar de rol verwezen teneinde de advocaat van [appellant] in de gelegenheid te stellen een kopie over te leggen van het volledige procesdossier van het geding in eerste aanleg, deugdelijk gebundeld en voorzien van tabs ter onderscheiding van de afzonderlijke processtukken, een inventarislijst, overzicht van producties en (eventuele) kleurenfoto’s, onder gelijktijdige verzending van een afschrift van de inventarislijst en het overzicht van producties aan de wederpartij.
6.1.2.
[appellant] heeft vervolgens op de daarvoor bepaalde rolzitting het gevraagde procesdossier overgelegd. Het hof kan nu overgaan tot een beoordeling van het onderhavige hoger beroep.
6.2.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
  • [beheer] Beheer heeft als productie 3 bij de conclusie van antwoord een op 30 september 2007 gedateerde cessieakte in het geding gebracht. In deze cessieakte is een zekere [verkoper] aangeduid als verkoper, Jema Holding BV als koper en [appellant] als schuldenaar. In deze akte staat onder meer, kort samengevat, dat [verkoper] een vordering heeft op [appellant] ten bedrage van € 62.000,-- ter zake door Micro BV geleverde diensten en/of verrichte werkzaamheden, dat [verkoper] deze vordering heeft verkregen door een akte van cessie van 19 december 2006, dat [verkoper] deze vordering op 30 september 2007 aan Jema Holding BV heeft verkocht, dat [verkoper] de vordering daarom aan Jema Holding BV overdraagt voor een prijs van € 12.000,--, dat [appellant] de hoogte van de schuld en de overdracht van de schuld naar Jema Holding BV erkent en dat Jema Holding BV door deze akte een vordering heeft op [appellant] van € 62.000,--. De akte is ondertekend door de heer [bestuurder van beheer B.V.] (namens Jema Holding BV), door de heer [verkoper] en door [appellant] .
  • Op 16 november 2009 heeft [appellant] € 4.500,-- overgemaakt naar de bankrekening van [beheer] Beheer onder vermelding van: “Zoals besproken tbv aankoop goederen BT”.
  • Op 18 november 2009 heeft [appellant] € 25.000,-- overgemaakt naar de bankrekening van [beheer] Beheer onder vermelding van: “zoals besproken”.
  • Op 19 november 2009 heeft [beheer] Beheer € 25.000,-- overgemaakt naar de bankrekening van Jema Holding B.V. (hierna: Jema) onder vermelding van: “Overboeking”.
  • Volgens rechtsoverweging 2.3 van het beroepen vonnis heeft [appellant] op 19 november 2009 € 25.000,-- overgemaakt naar de bankrekening van Jema Holding B.V. (hierna: Jema) onder vermelding van: “zoals besproken, 18.11.2009”. Een bankafschrift met betrekking tot deze overboeking bevindt zich niet bij de processtukken.
  • Destijds was de heer [bestuurder van beheer B.V.] bestuurder van [beheer] Beheer. Tevens voerde hij een administratiekantoor onder de naam [accountants] Accountants en was hij 50% aandeelhouder van Jema Holding BV.
  • [accountants] Accountants heeft in het verleden werkzaamheden verricht voor de door [appellant] gedreven eenmanszaak (een uitgeverij). Het hof begrijpt uit de conclusie van antwoord dat [accountants] Accountants een maatschap is waarvan de heer [mede-eigenaar en directeur van maatschap accountants] mede-eigenaar en directeur is.
  • De heer [bestuurder van beheer B.V.] is op 6 maart 2013 overleden. Momenteel is de echtgenote van [bestuurder van beheer B.V.] , mevr. [echtgenote van directeur van beheer B.V.] , directeur en enig aandeelhoudster van [beheer] Beheer.
  • Bij e-mail van 22 oktober 2013 heeft de advocaat van [appellant] het volgende meegedeeld aan [beheer] Beheer:
“Ik treed op namens de heer [appellant] te [woonplaats] , die twee leningen aan u heeft verstrekt: een bedrag van € 4.500,00 op 16.11.2009 en een bedrag van € 25.000,00 op 18/11/2009. Cliënt zit graag dat deze leningen worden terugbetaald.
Omdat er geen terugbetalingstermijn is afgesproken, zijn de leningen direct opeisbaar. Vandaar dat ik u hierbij verzoek het totaalbedrag van € 29.500,00 binnen een week na vandaag bij te schrijven op de bankrekening van cliënt, nummer (…)”.
- [beheer] Beheer heeft niet aan dit verzoek voldaan, ook niet nadat de advocaat van [appellant] [beheer] Beheer bij brief van 26 november 2013 tot terugbetaling van het bedrag van € 29.500,-- had gesommeerd.
6.3.1.
[appellant] vordert in de onderhavige procedure veroordeling van [beheer] Beheer tot betaling van:
  • een hoofdsom van € 29.500,--, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag met ingang van 29 oktober 2013;
  • € 1.070,-- aan buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de dag van de inleidende dagvaarding, zijnde 4 december 2013;
met veroordeling van [beheer] Beheer in de proceskosten.
Aan deze vordering heeft [appellant] primair ten grondslag gelegd dat hij de op 16 en 18 november 2009 aan [beheer] Beheer overgemaakte bedragen van € 4.500,-- en € 25.000,-- destijds aan [beheer] Beheer ter leen heeft verstrekt op grond van een tussen hem en [beheer] Beheer gesloten overeenkomst van geldlening, en dat [beheer] Beheer deze ter leen ontvangen bedragen moet terugbetalen.
Voor het geval de gestelde overeenkomsten van geldlening niet komen vast te staan, heeft [appellant] zijn vordering subsidiair gebaseerd op onverschuldigde betaling. Volgens [appellant] heeft hij de bedragen in dat geval onverschuldigd aan [beheer] Beheer betaald, en moet [beheer] Beheer de bedragen daarom terugbetalen.
6.3.2.
[beheer] Beheer heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
6.3.3.
Bij het tussenvonnis van 12 februari 2014 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast.
6.3.4.
Bij het eindvonnis van 9 juli 2014 heeft de rechtbank, samengevat, het volgende overwogen.
  • Er is niet komen vast te staan dat de door [appellant] gestelde overeenkomsten van geldlening zijn gesloten en dat de op 16 en 18 november 2009 door [appellant] verrichte overboekingen het aan [beheer] Beheer ter leen verstrekken van geld betroffen (rov. 4.3).
  • De betalingen door [appellant] aan [beheer] Beheer van 16 en 18 november 2009 hebben onverschuldigd plaatsgevonden (rov 4.4).
  • [appellant] had ten tijde van die betalingen een schuld aan Jema Holding BV van € 62.000,-- (rov. 4.5).
  • Omdat Jema Holding BV de bedragen die [beheer] Beheer van [appellant] heeft ontvangen en aan Jema Holding BV heeft doorbetaald, in mindering heeft gebracht op haar vordering op [appellant] , heeft [appellant] onvoldoende belang in de zin van artikel 3:303 BW bij zijn vordering tegen [beheer] Beheer. Het maakt immers voor de vermogensposities van de betrokken partijen geen verschil of [appellant] zijn schuld aan Jema Holding BV rechtstreeks voldoet of dat dit door een (onbevoegde) doorbetaling via [beheer] Beheer is geschied. De onderhavige vordering van [appellant] tegen [beheer] Beheer moet dus worden afgewezen vanwege het ontbreken van voldoende belang (rov. 4.6).
Op grond van deze overwegingen heeft de rechtbank de vorderingen van [appellant] afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
6.4.
[appellant] heeft drie grieven aangevoerd tegen het vonnis van 9 juli 2014. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van dat vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen, met veroordeling van [beheer] Beheer in de proceskosten. Het geschil wordt door de grieven in volle omvang aan het oordeel van het hof voorgelegd. Het hof zal de grieven daarom niet afzonderlijk behandelen, maar onderzoeken of de vordering van [appellant] op de door hem aangevoerde gronden moet worden toegewezen.
Primaire grondslag: overeenkomsten van geldlening?
6.5.1.
[appellant] heeft aan zijn vorderingen primair ten grondslag gelegd dat hij de bedragen van € 4.500,-- en € 25.000,-- op verzoek van [bestuurder van beheer B.V.] op 16 en 18 november 2009 ter leen heeft verstrekt aan [beheer] Beheer. [beheer] Beheer heeft dat betwist. Volgens [beheer] Beheer heeft [appellant] de bedragen op 16 en 18 november 2009 overgeboekt teneinde die bedragen te laten boeken in mindering op een schuld die [appellant] aan Jema Holding BV had.
6.5.2.
Omdat [appellant] zich beroept op de rechtsgevolgen van zijn stelling dat de overboekingen het ter leen verstrekken van gelden betroffen, rust op [appellant] de bewijslast van zijn stelling dat hij destijds met [beheer] Beheer, in de persoon van [bestuurder van beheer B.V.] , een geldleenovereenkomst heeft gesloten ter zake de overgeboekte bedragen.
6.5.3.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] dat bewijs tot op dit moment nog niet geleverd. [beheer] Beheer heeft de stellingen van [appellant] uitdrukkelijk betwist en [appellant] heeft geen doorslaggevende schriftelijke bewijsstukken overgelegd. Ook de omschrijvingen die [appellant] bij de overboekingen heeft gebruikt – “Zoals besproken tbv aankoop goederen BT” en “zoals besproken” – wijzen er niet zonder meer op dat de bedragen ter leen zijn verstrekt.
6.5.4.
[appellant] heeft uitdrukkelijk aangeboden door middel van getuigenverhoren te bewijzen dat de op 16 en 18 november 2009 overgeboekte bedragen van € 4.500,-- en € 25.000,-- destijds door hem op basis van een overeenkomst van geldlening aan [beheer] Beheer ter leen zijn verstrekt. Het hof zal [appellant] tot die bewijslevering toelaten. Als [appellant] niet in de bewijslevering slaagt, kan zijn vordering niet op de door hem aangevoerde primaire grondslag worden toegewezen.
6.6.1.
Als [appellant] wel in de bewijslevering slaagt, komt het hof toe aan het door [beheer] Beheer gevoerde verweer dat zij de bedragen van € 4.500,-- en € 25.000,-- nog in 2009 heeft doorbetaald aan Jema Holding BV waarna deze vennootschap de bedragen heeft geboekt in mindering op de schuld die [appellant] aan Jema Holding BV had. Volgens [beheer] Beheer was [appellant] op de hoogte van deze doorbetalingen en heeft hij de betalingen bekrachtigd, althans hij in elk geval gebaat door de betalingen, zodat [beheer] Beheer op de voet van artikel 6:32 BW is bevrijd. [beheer] Beheer heeft zich voorts geschaard achter het oordeel van de rechtbank dat [appellant] bij deze stand van zaken onvoldoende belang heeft in de zin van artikel 3:303 BW bij zijn vordering jegens [beheer] Beheer.
6.6.2.
[appellant] heeft gemotiveerd betwist dat hij in de tweede helft van 2009 een schuld had aan Jema Holding BV. [appellant] heeft voorts betwist dat [beheer] Beheer de op 16 en 18 november 2009 door [appellant] aan [beheer] Beheer overgeboekte gelden heeft doorbetaald aan Jema Holding BV, als aflossing van een schuld van [appellant] aan Jema Holding B.V.
6.6.3.
Uitgaande van de situatie waarin komt vast te staan dat [appellant] de bedragen van € 4.500,-- en € 25.000,-- ter leen aan [beheer] Beheer heeft verstrekt, moet het hiervoor in rov. 6.6.1 weergegeven verweer van [beheer] Beheer worden aangemerkt als een zogeheten bevrijdend verweer (een “ja, maar-verweer”), waarvan de bewijslast op [beheer] Beheer rust.
6.6.4.
Naar het oordeel van het hof heeft [beheer] Beheer dat bewijs nog niet geleverd. Het hof neemt daarbij allereerst in aanmerking dat geen bankafschrift is overgelegd waaruit blijkt dat [beheer] Beheer het bedrag van € 4.500,-- aan Jema Holding BV heeft overgemaakt. Voorts heeft [appellant] gemotiveerd en onder overlegging van meerdere stukken betwist dat hij in de tweede helft van 2009 een substantiële schuld had aan Jema Holding BV. Facturen waar het bestaan van die gestelde schuld uit blijkt, zijn niet overgelegd. Het door [beheer] Beheer overgelegde overzicht van boekingen in het grootboek van Jema Holding BV in 2009 biedt bij deze stand van zaken vooralsnog onvoldoende bewijs op, te meer nu [beheer] Beheer niet heeft betwist dat dit overzicht ruimschoots na 2009 is opgesteld en [appellant] de juistheid van een aantal van de in het overzicht opgenomen boekingen uitdrukkelijk heeft betwist. Ook in de cessieakte van 30 september 2007 ligt naar het oordeel van het hof vooralsnog onvoldoende bewijs besloten. Deze akte dateert van ruim twee jaar vóór de in geding zijnde overboekingen van € 4.500,-- en € 25.000,--, terwijl [appellant] onder overlegging van meerdere bescheiden uitdrukkelijk heeft betwist dat uit deze akte af te leiden is dat hij daadwerkelijk de daarin genoemde schuld had.
6.6.5.
[beheer] Beheer heeft aangeboden om te bewijzen dat [appellant] daadwerkelijk een forse schuld had aan Jema Holding BV. Het hof zal Jema Holding BV daarom toelaten te bewijzen:
  • dat zij het bedrag van € 4.500,-- dat [appellant] op 16 november 2009 aan haar heeft overgemaakt, nog in 2009 aan Jema Holding BV heeft doorbetaald teneinde het in mindering te laten strekken op een schuld van [appellant] aan Jema Holding BV;
  • dat de overboeking van € 25.000,-- door haar aan Jema Holding BV van 19 november 2009, een doorbetaling van het op 18 november 2009 door haar van [appellant] ontvangen bedrag betrof, teneinde het in mindering te laten strekken op een schuld van [appellant] aan Jema Holding BV;
  • dat [appellant] medio november 2009 een schuld had aan Jema Holding BV van minimaal € 29.500,--.
6.7.
Het hof zal elk verder oordeel over de primaire grondslag van de vordering van [appellant] aanhouden.
Subsidiaire grondslag: onverschuldigde betaling?
6.8.1.
Als de door [appellant] gestelde overeenkomsten van geldlening niet komen vast te staan, komt het hof toe aan de door [appellant] aangevoerde subsidiaire grondslag van zijn vorderingen, inhouden dat hij de bedragen van € 4.500,-- en € 29.000,-- onverschuldigd aan [beheer] Beheer heeft betaald. Ingevolge artikel 6:203 lid 1 BW is degene die een ander zonder rechtsgrond een goed heeft gegeven, gerechtigd dit van de ontvanger als onverschuldigd betaald terug te vorderen.
6.8.2.
Naar het oordeel van het hof heeft [beheer] Beheer onvoldoende betwist dat de overboekingen door [appellant] aan [beheer] Beheer op 16 en 18 november 2009 – als een daaraan ten grondslag liggende overeenkomst van geldlening niet komt vast te staan – onverschuldigd hebben plaatsgevonden. [beheer] Beheer heeft immers geen duidelijke stelling ingenomen over de rechtsgrond die dan een deze overboekingen ten grondslag heeft gelegen. Als – zoals [beheer] Beheer bij de conclusie van antwoord (punt 14) heeft gesteld – [appellant] een schuld had aan [accountants] Accountants, en daarbij “kennelijk was afgesproken dat deze bedragen aan Jema Holding BV zouden worden ingelost”, valt niet in te zien waarom de bedragen door [appellant] aan [beheer] Beheer en niet aan Jema Holding BV zijn overgeboekt. [beheer] Beheer stelt in dit verband zelf (punt 14 conclusie van antwoord) dat de overboekingen door [appellant] aan [beheer] Beheer per abuis hebben plaatsgevonden en dat de overboekingen niets van doen hadden met een vordering op (hof: bedoeld is kennelijk een vordering van) [beheer] Beheer. Het hof concludeert daarom evenals de rechtbank dat [appellant] – als de door hem gestelde overeenkomst van geldlening niet komt vast te staan – de bedragen van € 4.500,-- en € 25.000,-- onverschuldigd aan [beheer] Beheer heeft betaald.
6.9.
Daarmee komt het hof ook bij de subsidiaire grondslag (onverschuldigde betaling) toe aan het verweer van [beheer] Beheer dat hiervoor in rov. 6.6.1 is weergegeven (het verweer dat zij de door [appellant] betaalde bedragen bevrijdend heeft doorbetaald aan Jema Holding BV, dat zij de door [appellant] betaalde bedragen dus niet meer aan [appellant] hoeft terug te betalen en dat [appellant] geen belang heeft bij zijn onderhavige vordering). Daarvoor geldt onverkort hetgeen het hof hiervoor in de rechtsoverwegingen 6.6.1. tot en met 6.6.5 heeft overwogen. Ook in het kader van de beoordeling van de subsidiaire grondslag van de vordering zal het hof [beheer] Beheer daarom toelaten tot de hiervoor in rov. 6.6.5 bedoelde bewijslevering.
In verband met de bewijsopdrachten
6.10.1.
Uit hetgeen in het voorgaande is overwogen, volgt dat strikt genomen in het midden kan blijven of de overboekingen door [appellant] van de bedragen van € 4.500,-- en € 25.000,-- naar de bankrekening van [beheer] Beheer het ter leen verstrekken van gelden dan wel onverschuldigde betalingen betroffen. In beide gevallen ligt het op de weg van [beheer] Beheer om het door haar gestelde bevrijdende verweer te bewijzen. Niettemin acht het hof het wenselijk om ook bewijslevering te laten plaatsvinden over de vraag of de door [appellant] gestelde overeenkomst van geldlening al dan niet is gesloten. Die kwestie kan immers ook een rol spelen bij de waardering van het door [beheer] Beheer omtrent haar bevrijdende verweer te leveren bewijs.
6.10.2.
Het hof zal elk verder oordeel aanhouden.

7.De uitspraak

Het hof:
laat [appellant] toe te bewijzen dat de op 16 en 18 november 2009 overgeboekte bedragen van € 4.500,-- en € 25.000,-- destijds door hem op basis van een overeenkomst van geldlening aan [beheer] Beheer ter leen zijn verstrekt;
laat [beheer] Beheer toe te bewijzen:
  • dat zij het bedrag van € 4.500,-- dat [appellant] op 16 november 2009 aan haar heeft overgemaakt, nog in 2009 aan Jema Holding BV heeft doorbetaald teneinde het in mindering te laten strekken op een schuld van [appellant] aan Jema Holding BV;
  • dat de overboeking van € 25.000,-- door haar aan Jema Holding BV van 19 november 2009, een doorbetaling van het op 18 november 2009 door haar van [appellant] ontvangen bedrag betrof, teneinde het in mindering te laten strekken op een schuld van [appellant] aan Jema Holding BV;
  • dat [appellant] medio november 2009 een schuld had aan Jema Holding BV van minimaal € 29.500,--.
bepaalt, voor het geval partijen of één van hen bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. Y.L.L.A.M. Delfos-Roy als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 5 april 2016 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
verstaat dat partijen tevoren overleg plegen over het aantal en de persoon van de getuigen dat tegen deze datum zal worden opgeroepen en de volgorde waarin de getuigen zullen worden voorgebracht;
bepaalt dat de advocaten tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zullen opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, Y.L.L.A.M. Delfos-Roy en J.H.C. Schouten en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 22 maart 2016.
griffier rolraadsheer