ECLI:NL:GHSHE:2016:100

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 januari 2016
Publicatiedatum
18 januari 2016
Zaaknummer
200.181.071/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling op grond van artikel 350 lid 3 aanhef sub c Fw (sollicitatieplicht)

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 14 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de appellante, die in eerste aanleg door de rechtbank Limburg was uitgesproken. De rechtbank had op 10 september 2015, op verzoek van de bewindvoerder, de schuldsaneringsregeling beëindigd omdat de appellante haar verplichtingen niet naar behoren nakwam. De appellante had in haar beroepschrift aangevoerd dat zij niet in staat was om te voldoen aan de sollicitatieplicht vanwege persoonlijke omstandigheden, waaronder de zorg voor haar hulpbehoevende zoon. Het hof heeft echter vastgesteld dat de appellante gedurende de looptijd van de schuldsaneringsregeling, die begon op 5 maart 2013, niet aan de sollicitatieverplichting heeft voldaan en geen verificatoire bescheiden heeft overgelegd die haar stelling onderbouwen. Het hof oordeelde dat de appellante een ernstig verwijt te maken viel en dat er geen aanleiding was om de termijn van de schuldsaneringsregeling te verlengen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarmee de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 14 januari 2016
Zaaknummer : 200.181.071/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/13/165 R
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. D.M. Gijzen te Heerlen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg (zittingsplaats Maastricht) van 24 november 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 27 november 2015, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, met verbetering en/of aanvulling van de gronden te bepalen dat de schuldsaneringsregeling wordt voortgezet.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 januari 2016. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellante] , bijgestaan door mr. Gijzen.
- de heer [bewindvoerder] , hierna te noemen: de bewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 17 november 2015;
- de brief met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 3 december 2015;
- de brief met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 7 december 2014;
- het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 23 december 2015.

3.De beoordeling

3.1.
Bij vonnis van 5 maart 2013 is ten aanzien van [appellante] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank op de voet van artikel 350 lid 3 aanhef en sub c Faillissementswet (Fw) de toepassing van de schuldsaneringsregeling op verzoek van de bewindvoerder d.d. 10 september 2015 tussentijds beëindigd, nu [appellante] een of meer van haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomt of door haar doen of nalaten de uitvoering van de schuldsaneringsregeling anderszins belemmert dan wel frustreert.
Bij het ontbreken van enige baten voor uitdeling eindigt de schuldsaneringsregeling door het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis, aldus de rechtbank.
3.3.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
[appellante] stelt dat zij niet in staat is om voor minimaal 36 uren per week te werken. In het verlengde hiervan heeft [appellante] deels gemeend dat het zinloos was vier keer per maand te solliciteren.
[appellante] voert in dat verband aan dat zij wegens omstandigheden in haar gezin niet in staat was om zo vaak te solliciteren. Volgens [appellante] brengt de zorg voor haar hulpbehoevende zoon zoveel onrust en stress met zich mee dat zij daartoe geestelijk niet in staat was.
[appellante] merkt tot slot op dat van toerekenbaarheid om de redenen voornoemd geen sprake is en dient indachtig de uitspraak van de Hoge Raad van 14 juni 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BZ7459) het vonnis van de rechtbank worden vernietigd.
3.4.
De bewindvoerder heeft zijn verzoek om de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen gemotiveerd gehandhaafd.
3.5.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.5.1.
Het hof dient, gelet op het bepaalde in artikel 350 lid 3 aanhef en sub c Fw, te beoordelen of er bij [appellante] , in het licht van de overige omstandigheden van het geval, sprake is van het niet naar behoren nakomen van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen of het door haar doen of nalaten anderszins belemmeren dan wel frustreren van de uitvoering van de schuldsaneringsregeling.
3.5.2.
Vaststaat dat [appellante] vanaf de datum de toepassing van de schuldsaneringsregeling d.d. 5 maart 2013 zich niet heeft gehouden aan de aan haar opgelegde sollicitatieverplichting en dat zij met uitzondering van 19 uren per week over de maanden mei 2013 tot en met juli 2013 nimmer aan het arbeidsproces heeft deelgenomen.
Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft [appellante] met betrekking tot de op haar rustende uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende arbeidsverplichting uitsluitend gesteld dat zij vanwege privéomstandigheden in haar gezin niet in staat is te solliciteren.
Het hof stelt vast dat ook in hoger beroep door [appellante] geen verificatoire bescheiden, bijvoorbeeld in de vorm van een rapportage van een arbeidsdeskundige, zijn overgelegd waaruit het hof zou kunnen afleiden dat [appellante] , gelet op haar psychische gesteldheid, niet in staat is betaalde arbeid te verrichten en alsnog vrijgesteld zou moeten worden van haar arbeidsverplichting.
De enkele verklaring van de praktijkondersteuner ggz van de huisarts van [appellante] (productie 2 bij brief van de advocaat van [appellante] d.d. 7 december 2015), waaruit blijkt dat [appellante] zich medio 2014 heeft gemeld bij de huisarts met ernstige surmenage klachten als gevolg van ingrijpende life-events en psychosociale problematiek acht het hof onvoldoende om daaraan de conclusie te verbinden dat [appellante] in het geheel niet in staat zou zijn aan het arbeidsproces deel te nemen en betaalde arbeid te verrichten ten behoeve van haar schuldeisers.
Dat [appellante] voor het eerst in hoger beroep bij indieningsformulier d.d. 23 december 2015 een aantal sollicitaties heeft overgelegd en ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat zij binnen afzienbare tijd een betaalde baan zou kunnen bemachtigen acht het hof onder de gegeven omstandigheden te laat nu onweersproken vaststaat dat [appellante] gedurende de tot nu verstreken looptijd van de schuldsaneringsregeling van ongeveer 34 maanden zich in het geheel niet heeft gehouden aan de aan haar opgelegde sollicitatieverplichting.
Resumerend is het hof van oordeel dat [appellante] van haar handelwijze een zodanig ernstig verwijt moet worden gemaakt dat dit moet leiden tot een tussentijdse beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling.
3.5.3.
Het hof ziet voorts geen aanleiding de termijn van de toepassing van de schuldsaneringsregeling van [appellante] te verlengen om dit verzuim te herstellen, nu blijkens het rapport in het kader van een verzoek tot raadsonderzoek met betrekking de zoon van [appellante] (productie 6 bij indieningsformulier van de advocaat van Biessel d.d. 23 december 2015) op korte termijn geen verbetering is te verwachten in de privésituatie van [appellante] waardoor het niet de verwachting van het hof is dat zij zich – gezien het door haar in deze procedure primair betrokken standpunt – in die verlenging wel kan houden aan de aan haar opgelegde uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende arbeidsverplichting inclusief sollicitatieplicht.
3.6.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.J.M. Bongaarts, R.R.M. de Moor en J.J. Minnaar en in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2016.