In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie na een echtscheiding. De man, appellant, heeft in hoger beroep verzocht om de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 4 april 2014 te vernietigen, waarin was bepaald dat hij een bijdrage van € 613,- per maand aan de vrouw, verweerster, moest betalen. De vrouw had in eerste aanleg verzocht om deze alimentatie vast te stellen, en de rechtbank had de echtscheiding uitgesproken en de alimentatie vastgesteld. De man was het niet eens met de hoogte van de alimentatie en stelde dat zijn financiële situatie hem niet in staat stelde om deze bijdrage te betalen.
Tijdens de mondelinge behandeling op 10 februari 2015 zijn beide partijen gehoord, bijgestaan door hun advocaten. Het hof heeft kennisgenomen van de relevante documenten en de financiële situatie van beide partijen. De man stelde dat zijn draagkracht ontoereikend was, terwijl het hof op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting tot de conclusie kwam dat de man in 2014 en 2015 niet in staat was om een bijdrage te betalen. Het hof heeft de behoefte van de vrouw aan alimentatie vastgesteld op € 1.500,- netto per maand, maar concludeerde dat de man geen draagkracht had om deze bijdrage te voldoen.
Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd, maar het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een partnerbijdrage werd afgewezen. De beslissing van het hof werd openbaar uitgesproken op 19 maart 2015.