Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
6.Het verloop van de procedure
- het tussenarrest van 16 juli 2013;
- de akte na interlocutoir arrest met producties van de Rabobank;
- de akte van PZN;
- de antwoordakte van de Rabobank;
- de antwoordakte van PZN.
7.De verdere beoordeling
In de eerste grief wordt onder 4.1.4. verwezen naar nummer 2.2 van de memorie van grieven en wordt daarmee beoogd het nummer 2.2 onderdeel te laten uitmaken van en begrepen te achten in de eerste grief.” Ook zonder uitdrukkelijke etikettering als grief is het nummer 2.2. van de memorie van grieven als grief tegen het vonnis is te beschouwen, aldus de Rabobank. PZN heeft hiertegen aangevoerd dat zij uit de memorie van grieven absoluut niet had opgemaakt dat de Rabobank op dit punt ook beoogde te grieven, integendeel.
Discussie (..) is niet opportuun, nu Rabobank primair zich niet zal beroepen op de betreffende pandakte.”. In de nrs 2.22 en 2.23 schrijft de Rabobank, nadat zij nadrukkelijk een grondslagwijziging van haar vordering aankondigt (nu zij zich niet meer op het geschrift van september 2005 wenst te beroepen): “
Rabobank stelt bij deze nadrukkelijk, dat de pandrechten (..) hun oorsprong vinden in (..) na 2007 aan de bank overhandigde pandlijsten(..). Het (..) oordeel van de Rechtbank, dat er géén sprake is van een rechtsgeldig pandrecht ten gunste van Rabobank, houdt derhalve geen stand. (..)”. De toelichting op grief 1 vermeldt in nummer 4.1.2: “
Dat er met de akte van 20 september 2005 geen stil pandrecht kon worden gevestigd op (toekomstige) vorderingen, die rechtstreeks voortvloeiden uit een rechtsverhouding, die pas in 2007 is ontstaan, is zoals hierboven al uiteen is gezet op zich een juiste conclusie. Evenwel ziet de rechtbank eraan voorbij, dat er met andere pandlijsten van na de datum, waarop de rechtsverhouding tussen PZN en PLP II ontstaan was, een stil pandrecht is gevestigd (..)” en in nummer 4.1.4: “
Voor het overige verwijst Rabobank nogmaals op hetgeen hierboven onder 2.2 is uiteengezet met betrekking tot het wel of niet mede ondertekend zijn van de akte door resp. namens PLP II”.
alvast” (namelijk: in afwachting van haar reactie op de tegelijker tijd door de Rabobank genomen akte) opmerkt dat PZN en PLP II bij overeenkomst van 28 maart 2007 in artikel 2.3. zijn overeengekomen dat het PLP II niet is toegestaan om rechten uit de overeenkomst aan een derde over te dragen, zonder uitdrukkelijke voorafgaande schriftelijke toestemming van PZN: “
Zulks betekent dat er (..) sprake is van een verpandingsverbod. Op basis daarvan kan Rabobank nimmer een rechtsgeldig pandrecht hebben (verkregen), wat de inhoud van deze bescheiden ook mag zijn.”
De bank ontvangt van u: (..)pandlijsten van vorderingen per maand en voorts op eerste verzoek van de bank. )Het hof is van oordeel dat in samenhang met de andere toepasselijke (Algemene) financieringsvoorwaarden (te weten: de Algemene Bankvoorwaarden versie 1995 en de Algemene voorwaarden voor zakelijke geldleningen van de Rabobankorganisatie 2001) uit deze overeenkomst blijkt dat reeds in april 2004 voor PLP II de voortdurende verplichting bestond tot het desgewenst (aanvullend) verpanden van haar (toekomstige) vorderingen op derden aan de Rabobank. (Bij akte na interlocutoir arrest heeft de Rabobank genoemde versies van de Algemene Bankvoorwaarden en de Algemene voorwaarden voor zakelijke geldleningen overgelegd. In plaats van de gevraagde versie van de Algemene voorwaarden voor rekening-courant 2001 heeft de Rabobank de versie uit 2006 overgelegd. Uit de wel overgelegde algemene voorwaarden blijkt evenwel voldoende van genoemde voortdurende verplichting).
Zekerheden” slechts nadere afspraken bevat omtrent de te verpanden inventaris en transportmiddelen. Immers, vervolgens wordt vermeld dat de reeds bestaande zekerheden ook strekken tot zekerheid voor de aangeboden financiering, hetgeen in combinatie met de opgelegde verplichting om pandlijsten in te zenden, niet anders kan worden verstaan dan dat er ook een verplichting was c.q. werd geschapen om (tegenwoordige en) toekomstige vorderingen te verpanden. Het geschrift van 20 september 2005 is - voor wat deze procedure betreft - zelf weliswaar geen rechtsgeldige (stam)pandakte, maar uit al hetgeen door partijen is gesteld blijkt daaruit ten overvloede dat partijen toen wel bedoeld hebben een verplichting tot verpanding voor PLP II te scheppen c.q. te continueren. Dat niet alle handtekeningen op de correcte plaats zijn gezet doet daar niet aan af, nu nergens uit blijkt dat deze akte niet was bedoeld om als overeenkomst ook te gelden tussen de Rabobank en PLP II en nu de overeenkomst ter zake tussen partijen uit vele andere geschriften blijkt.
7.4.7. Bij de uitleg van de vestigingshandeling wordt als criterium gehanteerd dat het verpande goed met voldoende bepaaldheid moet zijn omschreven (art. 3:84 lid 2 juncto art. 3:98 BW). Aan het vereiste van voldoende bepaaldheid is voldaan indien de pandakte zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf en in onderling verband en samenhang met andere akten of andere feiten, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vorderingen het gaat. Voldoende is daarbij dat kan worden vastgesteld dat de akte is bestemd tot verpanding van de erin bedoelde vorderingen; de akte hoeft geen tot verpanding strekkende verklaring van de pandgever te bevatten en evenmin een verwijzing naar een verbintenis tot het vestigen van het pandrecht: voldoende is dat de verkrijger van het pandrecht op de vordering redelijkerwijs uit de akte heeft mogen begrijpen dat deze tot vestiging van pandrecht was bedoeld.
7.4.8. De Rabobank beroept zich in dit verband op de in r.o. 4.1.6. van het tussenarrest van 16 juli 2013 vermelde en deels geciteerde vervolgpandakten uit 2008. Uit deze vervolgpandakten blijkt naar het oordeel van het hof voldoende dat zij bestemd zijn om - in aanvulling op en in samenhang met de destijds geldig geachte (stam)pandakte van 20 september 2005, de financieringsovereenkomst van 21 april 2004 en de bijbehorende algemene voorwaarden - ten gunste van de Rabobank stille pandrechten te vestigen op alle daarin omschreven vorderingen van PLP II op derden en dat de beide ondertekenende partijen dat ook zo hebben bedoeld. Weliswaar staan de vorderingen op PZN niet met name vermeld op de bij de vervolgpandakten behorende pandlijsten, maar onbetwist is dat er toentertijd, in 2008, een contractuele relatie bestond tussen PLP II en PZN waaruit voor PLP II opeisbare vorderingen op PZN ontstonden en nog zouden ontstaan. Daarmee vallen deze vorderingen, gegeven het in r.o. 7.4.6. weergegeven criterium, onder de reikwijdte van de omschrijving “
alle ten tijde van de registratie van deze akte bestaande rechten/vorderingen van de pandgever (..) en alle rechten/vorderingen die worden verkregen uit ten tijde van de registratie van deze akte bestaande rechtsverhoudingen tussen de pandgever en derden”in de vervolgpandakten. Ook uit andere geschriften van partijen (zoals de hierna te bespreken volmachtverlening) blijkt deze bedoeling. De vervolgpandakten vormen ook de goederenrechtelijke overeenkomst die strekt tot verpanding, zij strekken er immers toe een pandrecht te vestigen op alle op het moment van registratie bestaande vorderingen van de kredietnemers op hun debiteuren. De vervolgpandakten zijn ieder voor zich geregistreerd en door registratie hiervan komt objectief vast te staan wanneer die akten tot stand zijn gekomen.
vervolgpandakten te ondertekenen, ter uitvoering van de akte van verpanding d.d. 20-09-05”. Uit deze volmachtverlening (en uit een van de andere overgelegde producties) blijkt echter niet dat de volmachtverlening aan mevrouw [vervoerder] privatief was, of zo was bedoeld.
Wij delen u hierbij mede dat [PLP II] bij akte d.d. 20 september 2005 al zijn, ook toekomstige, vorderingen aan onze bank heeft verpand. Bij deze verpanding bent u ook betrokken, daar volgens de administratie van [PLP II] per 7 november 2008 een vordering op u openstond van € 249.356,74”. Bijgevoegd was een - door PZN in te vullen - formulier waarop onder meer stond dat PZN kennis had genomen van de brief van 13 november 2008 “
betreffende de verpanding van vorderingen inzake [PLP II]” (prod. 2 inl. dagv.). Genoemd formulier is niet door PZN ingevuld en geretourneerd.
verpanding van vorderingen op derden blijkens onderhandse akte d.d. 20 september 2005”. Vervolgens schrijft zij: “
Zoals ik reeds met u besproken heb is onze bank voornemens de verpande debiteurenvorderingen zelf uit te winnen. Wij hebben daartoe de betreffende debiteuren mededeling van ons pandrecht gedaan (..) Voor de goede orde wijs ik u erop dat onze bank voor de verpanding van debiteurenvorderingen gebruik heeft gemaakt van de zogeheten vangnetbepaling. Dit houdt in dat aan de bank zijn verpand alle vorderingen die reeds bestonden op het moment van ondertekening van de laatste vervolgpandakte, evenals alle vorderingen die rechtstreeks voortvloeien uit op dat moment reeds bestaande rechtsverhoudingen.”
Op basis van de onderhavige overeenkomst is PZN u ter zake van uw factuur d.d. 31 oktober 2008 een bedrag verschuldigd van
Bovendien kan alleen de schuldeischer-schuldenaar van den boedel, niet ook de curator van artikel 53 Ontwerp gebruik maken”(Van der Feltz blz. 462). Alleen een debiteur/crediteur van de boedel kan zich op grond van art. 53 Fw tegenover de boedel beroepen op verrekening als voldaan is aan de vereisten van dat artikel, maar dat betekent dat het dus ook alleen de curator is die ter afwering van dat beroep op verrekening art. 54 Fw in stelling kan brengen.
haar rechten uit deze overeenkomst (..) aan derden over te dragen” (prod. 4 cva). In plaats van rechtstreeks te verrekenen, heeft Rolgoed haar vorderingen op PLP II aan PZN gecedeerd (zie r.o. 4.1.15 en 4.1.16 van het tussenarrest). PZN was krachtens art. 4 lid 3 van de toepasselijke Algemene (Inkoop)Voorwaarden op haar beurt bevoegd om vorderingen die zij op PLP II had, te verrekenen met vorderingen van PLP II op haar (zie r.o. 4.1.9 van het tussenarrest).