ECLI:NL:GHSHE:2015:906

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 maart 2015
Publicatiedatum
16 maart 2015
Zaaknummer
HV 200.164.193-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot de schuldsaneringsregeling en de beoordeling van goeder trouw en psychosociale problematiek

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toelating van de appellant tot de schuldsaneringsregeling. De appellant had eerder een verzoek ingediend bij de rechtbank Limburg, dat op 27 januari 2015 was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de appellant niet te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden, en dat zijn psychosociale problematiek niet duurzaam beheersbaar was. De appellant, die een totale schuldenlast van € 17.120,80 had, voerde aan dat hij sinds zijn detentie geen nieuwe schulden had gemaakt en dat hij gemotiveerd was om zijn schulden af te lossen. Hij betwistte ook dat hij in een TBS-kliniek was opgenomen, en stelde dat zijn opname in een psychiatrisch ziekenhuis was geweest vanwege een tijdelijke psychische ontregeling door medicatiewijzigingen.

Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 4 maart 2015 heeft de appellant zijn standpunten verder toegelicht. Hij stelde dat zijn psychosociale problematiek beheersbaar was met de juiste medicatie en dat hij adequaat werd gemonitord door hulpverleners. Het hof heeft echter vastgesteld dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd dat zijn psychosociale problemen beheersbaar waren en dat hij te goeder trouw was ten aanzien van zijn schulden. Het hof oordeelde dat de appellant niet in staat was om de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling na te komen en dat zijn verzoek om toelating tot de regeling moest worden afgewezen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en wees het verzoek van de appellant af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 12 maart 2015
Zaaknummer : HV 200.164.193/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/198206 / FT RK 14/1422
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. M.H.J. Pluijmen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 27 januari 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 3 februari 2015, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en de schuldsaneringsregeling op hem van toepassing te verklaren.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 4 maart 2015. Bij die gelegenheid is gehoord:
- [appellant], bijgestaan door mr. Pluijmen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 15 januari 2015;
- de brief met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 20 februari 2015.

3.De beoordeling

3.1.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] blijkt een totale schuldenlast van € 17.120,80. Daaronder bevinden zich een schuld aan [schuldeiser] van € 8.000,00 en een clusterschuld aan het CJIB van € 1.613,00. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat er bij verzoeker sprake is van schizofrenie van het paranoïde type. De reclasseringsmedewerker heeft bij schrijven van 6 oktober 2014 verklaard dat de chronische ziekte op het moment van schrijven onder controle is. Ter zitting is echter gebleken dat de verzoeker net uit de tbs-kliniek komt alwaar hij drie maanden heeft verbleven. Daarover heeft hij verklaard dat hij rust nodig had. Indien hij die rust niet krijgt gooit hij het bijltje er bij neer; hij doet geen boodschappen meer en laat hij het na om zijn huishouden te doen. (…)
De rechtbank acht het, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, onvoldoende aannemelijk dat verzoeker thans in staat zal zijn om alle uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren na te komen nu niet vast is komen te staan dat verzoeker zijn psychosociale problematiek voldoende duurzaam onder controle heeft gekregen.”
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant] stelt dat hij sedert zijn detentie geen nieuwe schulden heeft gemaakt en bovendien zeer gemotiveerd is om zijn schulden af te lossen. Voorts stelt [appellant] dat hij nimmer is opgenomen in een Tbs-kliniek, maar dat hij met een rechterlijke machtiging opgenomen is geweest in een psychiatrisch ziekenhuis. De reden voor deze opname was volgens [appellant] gelegen in het feit dat hij ten gevolge van een wijziging van zijn medicatie psychisch tijdelijk ontregeld is geweest. Daarbij is [appellant] tot slot van mening dat hij zijn psychosociale problemen thans onder controle heeft.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] benadrukt dat zijn psychosociale problematiek, indien hij conform voorschrift gebruik maakt van de juiste medicatie, het antipsychoticum Haldol, beheersbaar te noemen is in die zin dat er feitelijk dan geen recidivegevaar bestaat. Daarbij komt dat [appellant] naar eigen zeggen een accurate financiële administratie voert en door maatschappelijk werk, reclassering en een psychiater adequaat wordt gemonitord. Voorts stelt [appellant] dat de stukken die hij thans ten behoeve van zijn hoger beroep in het geding heeft gebracht alle stukken betreffen waarover de Kredietbank beschikt. Navraag door zijn advocaat heeft immers geleerd dat de Kredietbank (ook) niet (meer) over de nog ontbrekende stukken beschikt. Dit is volgens [appellant] dan ook een van de redenen waarom relatief veel schulden op zijn verklaring ex artikel 285 Fw een ontstaansdatum van 1 januari kennen. Nu de aard en ontstaansgeschiedenis van nagenoeg alle schulden op voornoemde verklaring niet middels onderliggende bescheiden zijn onderbouwd heeft [appellant] desgevraagd ten aanzien van alle schulden een mondelinge toelichting gegeven.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.6.2.
Vast staat, temeer nu hij zulks bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep nadrukkelijk en bij herhaling heeft erkend, dat [appellant] schulden heeft welke zien op een strafrechtelijke veroordeling, in casu een schadevergoeding aan het slachtoffer van een door hem gepleegd geweldsdelict. Op grond van artikel 288 lid 2 sub c dient een verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling in ieder geval te worden afgewezen indien de schuldenaar schulden heeft welke voortvloeien uit een onherroepelijke veroordeling als bedoeld in artikel 358 lid 4 Fw ter zake van een of meer misdrijven, welke veroordeling onherroepelijk is geworden binnen de vijf jaar vóór de dag van het verzoekschrift. Daarbij komt nog dat, temeer nu hij zulks bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep eveneens nadrukkelijk en bij herhaling heeft verklaard, vast staat dat [appellant] schulden heeft laten ontstaan dan wel onbetaald gelaten omdat hij vanwege zijn detentie niet in de gelegenheid was betalingen te verrichten dan wel aangegane financiële verplichtingen (tijdelijk) stop te zetten.
3.6.3.
Het hof heeft voorts vastgesteld dat de onderbouwing, al dan niet door middel van verificatoire bescheiden, ten aanzien van nagenoeg alle schulden zoals vermeld op de verklaring ex art. 285 Fw ontbreekt zodat ook van deze schulden, de mondelinge toelichting hierop van [appellant] ten spijt, niet kan worden vastgesteld of deze te goeder trouw zijn ontstaan. Dit geldt met name doch niet uitsluitend voor de schuld aan de Belastingdienst afdeling RIC welke onder nummer 12 voor een, naar het hof begrijpt pro forma, bedrag van € 1,00 op de verklaring ex artikel 285 Fw is opgenomen. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens dient naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. Temeer nu [appellant] verzuimt de aard en ontstaansgeschiedenis van deze belastingschuld ex artikel 3.1.2.6. sub g van het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken middels verificatoire bescheiden dan wel anderszins te onderbouwen en hij daarbij desgevraagd bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep nadrukkelijk heeft verklaard dat hij niet weet waar deze belastingschuld betrekking op heeft, acht het hof het onvoldoende aannemelijk dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan van deze schuld aan de Belastingdienst te goeder trouw is geweest.
3.6.4.
Het hof is op grond van al het voorgaande dan ook van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het betreffende verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
3.6.5.
Vast staat eveneens dat er bij [appellant] sprake is van psychosociale problematiek. Ingevolge artikel 5.4.3. van het toepasselijke procesreglement wordt een verzoeker met psychosociale problemen in beginsel alleen toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, indien aannemelijk is dat deze problemen al enige tijd beheersbaar zijn, in die zin dat de verzoeker zich in maatschappelijk opzicht staande weet te houden en voldoende hulp of een voldoende sociaal vangnet aanwezig is. Dat de psychosociale problemen beheersbaar zijn, dient te worden bevestigd door een hulpverlener of door een hulpverlenende instantie. Een dergelijke verklaring is, ofschoon hij kennelijk onder behandeling staat c.q. heeft gestaan van een psycholoog en/of psychiater, door [appellant] niet overgelegd, zodat het hof op grond hiervan van oordeel is dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt, dat [appellant] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal (kunnen) nakomen en zich zal (kunnen) inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Het hof acht alle hiervoor vermelde omstandigheden daarbij voorts voldoende ernstig om afwijzing van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling te rechtvaardigen.
3.9.
Het vonnis waarvan beroep zal derhalve
-onder aanvulling van de gronden
-worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.J.M. Bongaarts, L.Th.L.G. Pellis en J.H.Th. Veldman en in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2015.