ECLI:NL:GHSHE:2015:902

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 maart 2015
Publicatiedatum
16 maart 2015
Zaaknummer
HV 200.163.907-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling wegens niet-nakoming van verplichtingen door sanieten

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van [appellant 1] en [appellante 2]. De rechtbank Limburg had eerder op 27 januari 2015 besloten de schuldsaneringsregeling te beëindigen, omdat de appellanten hun verplichtingen niet naar behoren nakwamen. Het hof oordeelde dat de appellanten bovenmatige schulden hadden gemaakt en dat er feiten bekend waren die al bestonden op het moment van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling, wat reden zou zijn geweest om het verzoek af te wijzen. De appellanten hadden een huurovereenkomst in Duitsland afgesloten, waarvan zij de bewindvoerder niet op de hoogte hadden gesteld, en zij hadden ook niet voldaan aan hun informatie- en sollicitatieplicht. Het hof concludeerde dat de tekortkomingen verwijtbaar waren en dat er geen aanleiding was om de schuldsaneringsregeling te verlengen. De uitspraak van de rechtbank werd bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 12 maart 2015
Zaaknummer : HV 200.163.907/01
Zaaknummers eerste aanleg : C/04/12/323 R en C/04/04/12/324 R
in de zaak in hoger beroep van:

1.[appellant 1],

en

2.[appellante 2],

beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen: [appellant 1] respectievelijk [appellante 2],
advocaat: mr. R.A.N.H. Verkoeijen.

1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 27 januari 2015.

2. Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 2 februari 2015, hebben [appellant 1] en [appellante 2] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en te bepalen dat de schuldsaneringsregeling ten aanzien van hen van toepassing blijft en dat de duur van de regeling wordt verlengd met een termijn van een jaar of een periode die het hof nodig acht.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 4 maart 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- mr. Verkoeijen;
- mevrouw [de bewindvoerder], hierna te noemen: de bewindvoerder.
[appellant 1] en [appellante 2] zijn, met bericht van verhindering, niet ter zitting verschenen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 22 januari 2015;
- het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellant 1] en [appellante 2] d.d. 3 maart 2015;
- de brief met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 18 februari 2015.
3. De beoordeling
3.1.
Bij vonnis van 18 september 2012 is ten aanzien van [appellant 1] en [appellante 2] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank op de voet van artikel 350 lid 3 aanhef en sub c, d en f Faillissementswet (Fw) ten aanzien van beide appellanten de toepassing van de schuldsaneringsregeling op verzoek van de bewindvoerder d.d. 12 december 2014 tussentijds beëindigd, nu [appellant 1] en [appellante 2] een of meer van hun uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomen of door hun doen of nalaten de uitvoering van de schuldsaneringsregeling anderszins belemmeren dan wel frustreren, bovenmatige schulden doen of laten ontstaan en feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die op het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288 lid 1 en lid 2 Fw.
Aangezien er baten zijn voor uitdeling verkeren [appellant 1] en [appellante 2] van rechtswege in staat van faillissement zodra de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“Er zijn feiten bekend geworden die op het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288 lid 1 en 2 Faillissementswet, namelijk de huurovereenkomst betreffende de woning met weide in Duitsland. (…)
Zij hebben verklaard dat ze de huurovereenkomst zijn aangegaan voor hun zoon en dochter, omdat de zoon en dochter de huurovereenkomst niet op hun naam kregen omdat zij geen vast arbeidscontract hadden. (…)
Het verweer dat de schuldenaren geen huurder zijn, maar de kinderen, wordt verworpen. De schuldenaren zijn contractant en wederpartij van de verhuurder. Zij zijn aansprakelijk voor eventuele achterstanden in betaling van huur en (energie)kosten. (…)
Het maken van bovenmatige schulden is niet toegestaan tijdens de schuldsaneringsregeling. Toch is er een schuld aan de verhuurder ontstaan van in totaal € 14.183,58. (…)
Ter zitting is aangevoerd dat een deel van de kosten (ca. € 9.000) energiekosten betreft en dat daarover nog een procedure loopt, maar bij gebreken van een onderbouwing met stukken gaat de rechter daaraan voorbij. (…)
Voorts zijn kernverplichtingen voortvloeiende uit de schuldsaneringsregeling, zoals de informatie- en sollicitatieplicht onvoldoende nagekomen. (…)
Immers, de schuldenaren hebben vanaf september 2013 geen inkomensgegevens aan de bewindvoerder verstrekt. (…)
Voorts heeft de heer [appellant 1] slechts een enkele keer bewijsstukken van sollicitaties overgelegd aan de bewindvoerder en wist, althans behoorde te weten, dat een schuldenaar, om aan de sollicitatieplicht te voldoen, maandelijks tenminste vier sollicitaties dient te verrichten en kopieën daarvan aan de bewindvoerder diende te versturen.”
3.4.
[appellant 1] en [appellante 2] kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant 1] en [appellante 2] hebben in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant 1] en [appellante 2] handhaven hun standpunt inzake de huurovereenkomst betreffende de huurwoning in Duitsland. Deze overeenkomst is alleen op hun naam gesteld om hun zoon en dochter te helpen, deze zoon en dochter zijn, nu zij voor de betaling van de woonlasten zorgdragen, volgens [appellant 1] en [appellante 2] evenwel de feitelijke huurders. [appellant 1] en [appellante 2] stellen dat zij zich er dan ook niet van bewust zijn geweest dat zij bij de toelating tot de schuldsaneringsregeling van deze huurovereenkomst melding hadden moeten maken; zij zijn zich naar eigen zeggen van geen kwaad bewust geweest. Daarbij komt dat [appellant 1] en [appellante 2] de bewindvoerder reeds op een eerder moment in kennis hebben gesteld van de tussen hen en hun zoon en dochter gemaakte afspraak aangaande de betaling van de woonlasten van de woning in Duitsland maar dat de bewindvoerder geen waarde hechtte aan het betreffende stuk. Voorts zijn [appellant 1] en [appellante 2] van mening dat zij gedurende de looptijd van de schuldsaneringsregeling geen bovenmatige schulden hebben gemaakt. Er is een dispuut met de Duitse verhuurder van de in Duitsland gelegen woning aangaande de energiekosten. Deze kosten zijn naar het idee van [appellant 1] en [appellante 2] veel te hoog en de zoon en dochter van [appellant 1] en [appellante 2] wilden deze dan ook niet voldoen. [appellant 1] en [appellante 2] hebben aangaande deze kwestie de bewindvoerder verwezen naar de buurman van de in Duitsland gelegen woning die een soortgelijk probleem met de verhuurder heeft, maar de bewindvoerder heeft niets met deze informatie gedaan. Daarnaast stelt [appellant 1] dat hij zoveel als mogelijk heeft gesolliciteerd. Het probleem waar hij naar eigen zeggen echter steeds tegenaan loopt is zijn leeftijd. [appellant 1] en [appellante 2] merken voorts op dat hun persoonlijk situatie thans beroerd is, zo heeft [appellante 2] onlangs weer suïcidale gedachten gekregen en ook [appellant 1] heeft het psychisch zwaar. Tot slot geven [appellant 1] en [appellante 2] aan dat de communicatie met de bewindvoerder zeer moeizaam is verlopen en lijkt het bovendien zo dat de overdracht van de ene bewindvoerder naar de andere niet vlekkeloos is verlopen. Daarbij komt nog dat [appellant 1] en [appellante 2] naar eigen zeggen regelmatig worden geconfronteerd met diefstal van poststukken uit hun brievenbus, hetgeen zou kunnen verklaren waarom zij bepaalde post niet ontvangen en daardoor niet op de hoogte zijn van bepaalde verplichtingen.
3.5.
Hieraan is door de advocaat namens [appellant 1] en [appellante 2] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. De herinneringsbrieven welke volgens de bewindvoerder door haar aan [appellant 1] en [appellante 2] zijn verzonden zijn door [appellant 1] en [appellante 2] nimmer ontvangen, althans de advocaat heeft ze niet in het dossier aangetroffen. Voorts stelt de advocaat dat de bewindvoerder genoegzaam op de hoogte is van het feit dat [appellant 1] in Duistland een zogenaamde
€ 400,00 arbeidsbetrekking heeft waarbij hij maandelijks hetzelfde bedrag aan salaris ontvangt. Datzelfde geldt volgens de advocaat voor de door [appellant 1] en [appellante 2] in Duitsland gehuurde woning. Dit was al bij de vorige bewindvoerder bekend en zou derhalve ook bij de huidige bewindvoerder bekend moeten zijn. Tot slot stelt de advocaat dat [appellant 1] zichzelf, gelet op zijn leeftijd, op de huidige arbeidsmarkt zo goed als kansloos acht en dat het daarom volgens hem ook weinig zinvol is om voortdurend (schriftelijk) te blijven solliciteren.
3.6.
De bewindvoerder heeft in haar brief - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Vast staat dat [appellant 1] en [appellante 2] contractpartijen en dus huurders zijn van de onroerende zaak in Duitsland. Dit waren [appellant 1] en [appellante 2] zich naar het idee van de bewindvoerder ook bewust omdat zij klaarblijkelijk de noodzaak voelden om met hun zoon en dochter een onderhandse overeenkomst te sluiten nadat de huurovereenkomst tot stand was gekomen. Het is juist dat [appellant 1] en [appellante 2] de bewindvoerder de overeenkomst met hun kinderen ter beschikking hebben gesteld, de bewindvoerder heeft [appellant 1] en [appellante 2] hierop te kennen gegeven dat deze overeenkomst geen invloed heeft op hun eigen aansprakelijkheid zoals die uit de huurovereenkomst was voortgevloeid. Voorts stelt de bewindvoerder vast dat uit voornoemde huurovereenkomst bovenmatige schulden zijn gevloeid. De bewindvoerder merkt daarbij op dat het niet aan haar is om te onderzoeken welke problemen wijlen de buurman had met de bewindvoerder, het is immers aan sanieten zelf om de bewindvoerder te informeren. Daarbij komt dat [appellant 1] en [appellante 2] tot op heden geen actie jegens de verhuurder hebben ondernomen, althans daarvan is de bewindvoerder niets gebleken.
Vervolgens stelt de bewindvoerder dat [appellant 1] inderdaad werkzaam is op oproepbasis bij een sauna, maar daarvan geen informatie heeft overgelegd met betrekking tot het aldaar gewerkte aantal uren en het daarmee verdiende salaris. Tot slot is de bewindvoerder van mening dat zij er alles aan heeft gedaan om [appellant 1] en [appellante 2] te informeren met betrekking tot hun verplichtingen gedurende de schuldsaneringsregeling. Diefstal van poststukken uit hun brievenbus is naar het idee van de bewindvoerder dan ook geen verklaring waarom zij deze verplichtingen niet nakwamen. Nu er sprake is omvangrijke en zeer verwijtbare tekortkomingen in de nakoming van de verplichtingen acht de bewindvoerder een verlenging van de looptijd, welke immers is bedoeld voor het herstellen van kleinere tekortkomingen, niet in de rede liggen. De schuldsaneringsregeling is op terechte gronden tussentijds beëindigd en de bewindvoerder persisteert dan ook bij haar eerder verzoek.
3.7.
Hieraan is door de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. Het is pertinent onjuist dat de vorige bewindvoerder reeds op de hoogte was van het feit dat [appellant 1] en [appellante 2] in Duitsland een woning hadden gehuurd. Deze huurovereenkomst is volgens de bewindvoerder eerst aan het licht gekomen toen er uit hoofde hiervan een nieuwe schuld was ontstaan. Daarbij benadrukt de bewindvoerder dat deze nieuwe schuld van circa € 14.000,00 slechts voor een gedeelte van circa € 9.000,00 bestaat uit niet betaalde energiekosten welke volgens [appellant 1] en [appellante 2] (deels) ten onrechte door de verhuurder zijn berekend en waarover naar zeggen van [appellant 1] en [appellante 2] nog een procedure zou lopen. De bewindvoerder stelt vast dat er, de energiekosten daargelaten, derhalve ook sprake is van een nieuwe schuld in de vorm van een huurachterstand van circa € 5.000,00 waarover geen dispuut lijkt te bestaan. Met betrekking tot de sollicitatie- en informatieplicht van [appellant 1] merkt de bewindvoerder op dat zij nimmer enige sollicitatiebewijzen van hem heeft ontvangen, zelfs niet na het vonnis van 27 januari 2015, waarbij de rechtbank [appellant 1] deze tekortkoming nadrukkelijk heeft verweten. Daarbij komt dat [appellant 1] ook geen loonspecificaties met betrekking tot zijn arbeidsbetrekking in Duitsland heeft overgelegd. De bewindvoerder heeft haar verzoek om de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen dan ook gehandhaafd.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
Het hof dient, gelet op het bepaalde in artikel 350 lid 3 aanhef en sub c, d en f Fw, te beoordelen of er bij [appellant 1] en [appellante 2], in het licht van de overige omstandigheden van het geval, sprake is van het niet naar behoren nakomen van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen of het door hun doen of nalaten anderszins belemmeren dan wel frustreren van de uitvoering van de schuldsaneringsregeling, het doen of laten ontstaan van bovenmatige schulden en het bekend worden van feiten en omstandigheden die op het tijdstip van het indienen van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288 lid 1 en lid 2 Fw.
3.8.2.
Vast staat dat [appellant 1] en [appellante 2] sedert 15 september 2011 een woning met weidegrond in Duitsland huren waarvan de maandelijkse huurlasten € 1.270,00 exclusief energiekosten bedragen en dat zij het bestaan van deze huurovereenkomst niet in het verzoek tot toelating noch bij gelegenheid van de toelatingszitting hebben gemeld. Daarnaast hebben zij ook de bewindvoerder hierover niet geïnformeerd. [appellant 1] en [appellante 2] stellen deze huurovereenkomst voor hun zoon en dochter te zijn aangegaan nu hun zoon en dochter, vanwege het niet hebben van een vast arbeidscontract, de huurovereenkomst niet op hun naam konden krijgen. Hierbij zou zijn afgesproken dat alle aan deze huurovereenkomst verbonden kosten door de zoon en dochter zouden worden voldaan. Deze met hun zoon en dochter gemaakte afspraak laat evenwel onverlet dat [appellant 1] en [appellante 2] contractant en wederpartij van de verhuurder zijn uit hoofde waarvan zij aansprakelijk zijn voor eventuele achterstanden in de betaling van huur en (energie)kosten. Daarbij is de volgens [appellant 1] en [appellante 2] met hun kinderen hieromtrent gemaakte afspraak volledig irrelevant.
3.8.3.
De thans aan de verhuurder ontstane schuld van ruim € 14.000,00 dient dan ook te worden aangemerkt aan als een nieuwe en bovendien bovenmatige schuld. Het maken van bovenmatige nieuwe schulden tijdens de schuldsaneringsregeling is niet toegestaan. [appellant 1] en [appellante 2] stellen weliswaar dat een deel van deze schuld (circa € 9.000,00) ziet op energiekosten waarover nog een procedure loopt. [appellant 1] en [appellante 2] verzuimen evenwel het bestaan, de aard alsmede de stand van zaken van deze door hen gestelde procedure ook nu nog middels verificatoire bescheiden dan wel op enige andere wijze te onderbouwen. Daarbij komt dat er, de energiekosten daargelaten, daarnaast dan nog immer sprake is van een forse nieuwe (huur)schuld van circa € 5.000,00 welke niet door [appellant 1] en [appellante 2] wordt betwist.
3.8.4.
Voorts zijn [appellant 1] en [appellante 2] de kernverplichtingen voortvloeiende uit de schuldsaneringsregeling, en dan in het bijzonder de informatie- en de sollicitatieplicht, niet naar behoren nagekomen. Van hen werd, op grond van artikel 327 juncto 105 Fw, immers verwacht dat niet alleen alle inlichtingen werden verschaft die door de bewindvoerder of rechter-commissaris werden opgevraagd, maar ook die inlichtingen waarvan zij wisten of behoorden te weten dat zij voor een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling van belang waren. Deze (spontane) inlichtingenplicht is door [appellant 1] en [appellante 2] niet in voldoende mate nagekomen. Zo hebben [appellant 1] en [appellante 2], ondanks het feit dat er voorafgaande aan de schuldsaneringsregeling verschillende momenten zijn geweest waarop de strekking en reikwijdte van de (spontane) informatieplicht met [appellant 1] en [appellante 2] zijn besproken, ondanks het feit dat zij bij de toelating tot de schuldsaneringsregeling een formulier met de regels daarvan hebben ondertekend en ondanks het feit dat de bewindvoerder zowel tijdens het huisbezoek als bij herhaling schriftelijk naar inkomensgegevens heeft geïnformeerd, vanaf september 2013 geen inkomensgegevens meer aan de bewindvoerder verstrekt. Daar komt bij dat [appellant 1] slecht een enkele keer bewijzen van sollicitaties aan de bewindvoerder heeft overgelegd terwijl hij wist, althans behoorde te weten, dat hij, om aan de voor hem uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende sollicitatieverplichting te voldoen, maandelijks ten minste vier sollicitaties diende te verrichten en kopieën daarvan aan de bewindvoerder diende te versturen. Het is dan ook niet aannemelijk geworden dat [appellant 1] in voldoende mate heeft gesolliciteerd. Daarbij is het hof van oordeel dat, gelet op het voorgaande, niet is gebleken dat de geconstateerde tekortkomingen [appellant 1] en [appellante 2] niet kunnen worden verweten (vlg. HR 12 juni 2009, NJ 2009, 270).
3.8.9.
Nu de geconstateerde tekortkomingen [appellant 1] en [appellante 2] kunnen worden verweten en het bovendien om meerdere en ernstige verwijtbare tekortkomingen gaat acht het hof voorts geen termen aanwezig om de schuldsaneringsregeling van [appellant 1] en [appellante 2], zoals door hen is verzocht, te verlengen, daargelaten nog dat een concreet financieel plan van aanpak ten aanzien van de nieuwe schuld ontbreekt, althans in hoger beroep niet is overgelegd.
3.8.10.
Al hetgeen hiervoor is overwogen voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat de schuldsaneringsregeling van [appellant 1] en [appellante 2] tussentijds dient te worden beëindigd. Daar komt nog bij dat [appellant 1] en [appellante 2] ter zitting in hoger beroep niet zijn verschenen en derhalve geen gebruik hebben gemaakt van de geboden gelegenheid een (persoonlijke) toelichting te geven op het door hen in hoger beroep gedane verzoek tot een (al dan niet verlengde) voortzetting van de toepassing van de schuldsaneringsregeling. Naar het oordeel van het hof dient dit voor rekening en risico van [appellant 1] en [appellante 2] te komen.
3.9.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.
4. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.J.M. Bongaarts, L.Th.L.G. Pellis en J.H.Th. Veldman en in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2015.