ECLI:NL:GHSHE:2015:877

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 maart 2015
Publicatiedatum
16 maart 2015
Zaaknummer
F 200.149.668_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie na beëindiging dienstverband en beoordeling van draagkracht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de wijziging van partneralimentatie na de beëindiging van het dienstverband van de man. De man, appellant in principaal appel, verzoekt om de eerdere beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant te vernietigen en de partneralimentatie met terugwerkende kracht op nihil te stellen of te verlagen. De vrouw, verweerster in principaal appel, verzoekt het beroep van de man af te wijzen en heeft incidenteel appel ingesteld om de eerdere beschikking te wijzigen. De rechtbank had eerder bepaald dat de man een bijdrage van € 1.403,- per maand moest betalen, welke later werd verlaagd naar € 840,- per maand. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 3 februari 2015 gehouden en heeft de financiële situatie van beide partijen beoordeeld. Het hof concludeert dat de man door de beëindiging van zijn dienstverband in financiële problemen is geraakt en dat zijn draagkracht is verminderd. De vrouw ontvangt een AOW-uitkering en heeft geen recht meer op een bijdrage in haar levensonderhoud. Het hof wijzigt de alimentatieverplichting van de man met ingang van 1 april 2013 naar € 208,- per maand en stelt deze met ingang van 1 april 2014 op nihil. Tevens oordeelt het hof dat de vrouw gehouden is om teveel ontvangen alimentatie terug te betalen aan de man. De beschikking van de rechtbank wordt vernietigd en de nieuwe alimentatieverplichting wordt vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 12 maart 2015
Zaaknummer: HV 200.149.668/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/261576 / FA RK 13-1536
in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
wonende te
[woonplaats],
appellant in principaal appel,
verweerder in incidenteel appel
,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. P.W.M. Splinter,
tegen
[de vrouw],
wonende te
[woonplaats],
verweerster in principaal appel,
appellante in incidenteel appel
,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.C.H.M. van Beurden.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Bergen op Zoom van 26 februari 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 26 mei 2014, heeft de man verzocht voormelde beschikking te vernietigen en te bepalen dat de partneralimentatie met ingang van 1 februari 2013 op nihil zal worden gesteld dan wel dat de partneralimentatie zal worden verlaagd op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 8 augustus 2014, heeft de vrouw verzocht het beroep van de man tegen voormelde beschikking niet-ontvankelijk te verklaren dan wel af te wijzen.
Tevens heeft de vrouw incidenteel appel ingesteld en verzocht voormelde beschikking in die zin te wijzigen dat:
- geen rekening wordt gehouden met een bedrag van € 1.368,- ter zake advocaatkosten en dat met dit bedrag de ontbindingsvergoeding die bedoeld is ter suppletie van het inkomensverlies niet wordt verminderd;
- bij het bepalen van de draagkracht van de man slechts rekening wordt gehouden met de daadwerkelijk door hem betaalde lasten en dat de alimentatieverplichting wordt vastgesteld op een bedrag ter hoogte van de maximale draagkracht van de man.
2.2.1.
Bij verweerschrift in incidenteel appel met producties, ingekomen ter griffie op 24 oktober 2014, heeft de man verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken, althans haar verzoeken in incidenteel appel af te wijzen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 februari 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de man, bijgestaan door mr. Splinter;
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Van Beurden.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 22 januari 2015;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 23 januari 2015.

3.De beoordeling

In het principaal en incidenteel appel
3.1.
Partijen zijn op 27 juni 1980 met elkaar gehuwd.
Uit het huwelijk van partijen zijn geen thans nog minderjarige kinderen geboren.
3.2.
Bij beschikking van 30 augustus 2006 heeft de rechtbank Breda tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 5 oktober 2006 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts, voor zover thans van belang, bepaald dat de man als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw moet voldoen een bedrag van € 1.403,- per maand.
3.3.
Bij beschikking van 22 augustus 2012 heeft de rechtbank de echtscheidingsbeschikking gewijzigd voor wat betreft de partneralimentatie en bepaald dat de onderhoudsbijdrage voor de vrouw met ingang van 22 februari 2011 wordt vastgesteld op € 840,- per maand.
3.4.
Bij beschikking van 25 april 2013 heeft dit hof voornoemde beschikking bekrachtigd voor zover deze betrekking heeft op de periode vanaf 1 januari 2012. Voorts heeft dit hof voornoemde beschikking vernietigd voor wat betreft de periode van 22 februari 2011 tot
1 januari 2012 en opnieuw rechtdoende de echtscheidingsbeschikking gewijzigd en bepaald dat de man aan de vrouw als bijdrage in haar levensonderhoud in deze periode een bedrag van € 894,- per maand zal voldoen.
De bijdrage voor de vrouw beloopt ingevolge de wettelijke indexering op dit moment € 868,86 per maand.
3.5.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de man tot nihilstelling dan wel verlaging van de partneralimentatie en het verzoek van de vrouw met betrekking tot de kosten van een eventuele tenuitvoerlegging afgewezen.
3.6.
Partijen kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger
beroep gekomen.
3.7.
De grieven van de man betreffen – zakelijk weergegeven – zijn inkomen.
3.8.
De grieven van de vrouw betreffen – zakelijk weergegeven –:
- het inkomen van de man;
- de door de rechtbank in aanmerking genomen advocaatkosten.
Wijziging van omstandigheden
3.9.
Het dienstverband van de man bij Walon B.V. is met ingang van 1 februari 2013 beëindigd. Tussen partijen is niet in geschil dat deze beëindiging een gewijzigde omstandigheid vormt in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) die een hernieuwde beoordeling van de behoefte en de draagkracht rechtvaardigt.
Ingangsdatum wijziging
3.10.
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van een wijziging van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
De rechter dient van zijn bevoegdheid tot vaststelling van een bijdrage over een periode in het verleden behoedzaam gebruik te maken.
Het hof hanteert in dit geval als ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage 1 april 2013, zijnde de eerste dag volgend op de maand waarop de man zijn verzoekschrift strekkende tot wijziging van de alimentatie heeft ingediend. Daarnaast is het hof gebleken dat de man door betaling van een bedrag van € 3.154,-, zijnde de achterstand in de betaling van de alimentatie en de alimentatie over de maand maart 2013, aan het LBIO in februari 2013 met ingang van 1 april 2013 geen achterstand meer had in de betaling van de alimentatie.
Behoefte en behoeftigheid vrouw
3.11.
Zowel de behoefte als de behoeftigheid van de vrouw zijn in het verweerschrift in incidenteel appel en ter zitting ter discussie gesteld.
3.12.
Op [geboortedatum] 2014 is de vrouw 65 jaar geworden en met ingang van 4 september 2014 ontvangt zij een AOW-uitkering ter hoogte van € 1.040,- netto per maand.
De man stelt dat de vrouw, nu zij een AOW-uitkering geniet, geen behoefte meer heeft aan een door hem te betalen bijdrage in haar levensonderhoud.
De vrouw is van mening dat zij thans nog behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage aangezien de door haar ontvangen AOW-uitkering niet haar gehele huwelijksgerelateerde behoefte dekt.
3.13.
Het hof overweegt als volgt.
De vrouw heeft haar stelling niet nader onderbouwd, noch heeft zij inzicht gegeven in de financiële situatie van partijen ten tijde van het uiteengaan, te weten in het jaar 2006. Om die reden kan het hof de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw in deze procedure niet
vaststellen. Ook uit de overgelegde beschikkingen, waaronder de echtscheidingsbeschikking, en het door partijen ondertekende echtscheidingsconvenant kan het hof niet afleiden wat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw is. Daarnaast heeft de vrouw nagelaten haar stelling, dat zij gelden heeft moeten lenen omdat het door de man betaalde bedrag inzake haar levensonderhoud onvoldoende was, met stukken te onderbouwen. Het hof gaat er derhalve vanuit dat, nu de door haar ontvangen AOW-uitkering hoger is dan de door haar ontvangen bijdrage inzake haar levensonderhoud, de vrouw met ingang van 4 september 2014 in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Derhalve zal het hof de door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw in ieder geval met ingang van 1 september 2014 vast stellen op nihil.
Het voorgaande brengt met zich dat het hof, nu niet tussen partijen in geschil is dat de vrouw in ieder geval behoefte heeft aan de door de rechtbank in haar beschikking van 22 augustus 2012 vastgestelde bijdrage ad € 840,- per maand voor wat de aan 1 september 2014 voorafgegane periode betreft, de draagkracht van de man beoordelen over de periode van 1 april 2013 tot 1 september 2014.
Draagkracht
3.14.
De man stelt dat zijn draagkracht ontoereikend is om de bij beschikking van 22 augustus 2012 vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw te voldoen.
3.15.
Met betrekking tot de financiële situatie van de man gaat het hof uit van de volgende gegevens. Voor zover die gegevens in hoger beroep zijn betwist zal het hof daarop gemotiveerd ingaan bij het desbetreffende onderdeel.
A. Inkomen van de man
3.16.
Vaststaat dat de arbeidsovereenkomst tussen de man en Walon B.V. per 1 februari 2013 is beëindigd en dat aan de man een ontbindingsvergoeding is toegekend ten bedrage van € 37.000,- bruto, hetgeen overeenkomt met een netto bedrag van € 21.453,-.
In zijn eerste grief stelt de man dat deze vergoeding buiten beschouwing dient te worden gelaten bij de vaststelling van zijn draagkracht, nu hij het netto ontvangen bedrag heeft moeten aanwenden voor aflossing van noodzakelijke schulden, waaronder onder meer een schuld aan zijn werkgever, een schuld aan het LBIO en advocaatkosten.
De vrouw is van mening dat de gehele ontbindingsvergoeding dient te worden aangewend om het inkomensverlies van de man te compenseren. In haar eerste incidentele grief stelt de vrouw dat ook het door de rechtbank in aanmerking genomen bedrag aan advocaatkosten ad € 1.368,- ter suppletie van het inkomen dient te worden meegenomen.
Het hof overweegt dat een ontbindingsvergoeding in beginsel bedoeld is ter suppletie van het inkomensverlies dat de man door de beëindiging van zijn dienstverband heeft geleden.
Dat betekent dat het hof er bij de draagkrachtbepaling vanuit gaat dat het lagere inkomen wordt aangevuld tot het oude niveau. Slechts indien voldoende vaststaat dat het aangaan van de schulden door de man zo noodzakelijk was dat aflossing daarvan dient te prevaleren boven de verplichting tot suppletie en daarmee boven de verplichting tot het betalen van alimentatie, kan met die schulden rekening worden gehouden.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof gebleken dat de vrouw in de periode, dat de man een lager inkomen ontving wegens arbeidsongeschiktheid, beslag heeft laten leggen op zijn inkomen wegens een achterstand in de betaling van de alimentatie en een achterstand in de betaling van de wettelijke indexering. Naar het oordeel van het hof heeft de man voldoende aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg hiervan in financiële moeilijkheden is geraakt en dat hij in die periode voor de betaling van zijn vaste lasten noodzakelijkerwijs schulden is aangegaan.
Het hof houdt derhalve onder de gegeven omstandigheden rekening met de op 26 februari 2013 afgeloste schulden aan [schuldeiser 1], de heer [schuldeiser 2], [schuldeiser 3], [schuldeiser 4] en [schuldeiser 5]. Daarnaast acht het hof het redelijk om rekening te houden met het in februari 2013 door Walon B.V. overgemaakt bedrag aan het LBIO en de afbetaling op de schuld aan het LBIO welke ontstaan is naar aanleiding van de achterstallige indexering van de alimentatie.
Voorts houdt het hof, evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank die het hof overneemt en tot de zijne maakt, rekening met een bedrag van € 1.368,- aan advocaatkosten. De eerste incidentele grief van de vrouw faalt derhalve.
Gelet op de aflossing van voornoemde schulden acht het hof aannemelijk dat de man zijn gehele ontbindingsvergoeding heeft moeten aanwenden ter afbetaling van de door hem noodzakelijkerwijs gemaakte schulden.
Nu de eerste grief van de man slaagt komt het hof niet toe aan de bespreking van de tweede en derde grief van de man.
3.17.
In haar incidentele grief stelt de vrouw dat bij de draagkracht van de man uitgegaan dient te worden van het inkomen dat de man redelijkerwijs kan verdienen. Volgens de vrouw dient te worden beoordeeld in hoeverre de man zich voldoende heeft ingespannen om wederom inkomen uit arbeid te verwerven om op die wijze op zijn oude inkomensniveau te komen.
3.17.1.
Uit de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen is het hof van oordeel dat de man heeft aangetoond dat hij voldoende solliciteert en zich voldoende inspant om aan het werk te komen. Door de man is een overzicht van zijn sollicitaties overgelegd. Gezien zijn leeftijd, zijn werkervaring en zijn medische gesteldheid, acht het hof het, in tegenstelling tot de vrouw, niet aannemelijk dat de man op korte termijn een zelfde inkomen zal kunnen genereren als hij voorheen ontving.
De incidentele grief van de vrouw faalt.
3.18.
Op grond van het vorenstaande gaat het hof in de periode van 1 april 2013 tot 1 september 2014 voor de berekening van zijn draagkracht uit van de door de man genoten WW-uitkering van € 1.572, bruto per vier weken, te vermeerderen met vakantiegeld.
B. Lasten van de man
Wwb-normbedrag
Het hof houdt rekening met het op de Wet werk en bijstand (Wwb) gebaseerde normbedrag, exclusief de ondergrens woonkostencomponent, voor een zelfstandig wonende alleenstaande, inclusief de maximale toeslag, ter voorziening in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud.
Woonlasten
Ter zitting heeft de vrouw haar derde incidentele grief ingetrokken zodat het hof rekening
houdt met de navolgende maandelijkse lasten:
€ 213,- aan niet aftrekbare rente ter zake de hypothecaire lening betreffende de echtelijke woning;
Voorts houdt het hof tot aan 1 april 2014 rekening met:
€ 145,- aan huur;
en met ingang van 1 april 2014:
€ 475,- aan huur.
Ziektekosten
Het hof houdt rekening met de navolgende maandelijkse lasten:
€ 98,75 aan basispremie Zorgverzekeringswet (ZVW) en € 74,45 aan aanvullende premie;
€ 30,- aan verplicht eigen risico;
minus € 39,- zijnde het in het Wwb-normbedrag begrepen nominale deel premie ZVW voor een alleenstaande;
en minus € 72,- zijnde de zorgtoeslag.
Rente en aflossing schulden
Het hof houdt geen rekening met de door de man gestelde aflossing op een schuld bij Santander en bij Damen Bouwman, nu de man de noodzaak van deze schuld niet aannemelijk heeft gemaakt en deze derhalve geen voorrang heeft boven de betaling van een onderhoudsverplichting.
Vaststelling van de alimentatie
3.19.
Bovengenoemd inkomen van de man resulteert in een netto besteedbaar inkomen van ongeveer € 1.255,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de algemene heffingskorting.
3.20.
Na aftrek van voormelde lasten van het bovenstaande netto besteedbaar inkomen heeft de man in de periode van 1 april 2013 tot 1 april 2014 een draagkrachtruimte van € 215,- per maand. Van dit bedrag is 60% beschikbaar voor de betaling van een onderhoudsbijdrage.
Betaalde partneralimentatie is geheel aftrekbaar voor de inkomstenbelasting. Het fiscaal voordeel dat de man door deze aftrek geniet, komt geheel ten goede aan de vrouw. Rekeninghoudend met dit te realiseren fiscaal voordeel, heeft de man de draagkracht om
€ 208,- per maand te betalen als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
Met het betalen van deze onderhoudsbijdrage is de grens van de draagkracht van de man bereikt.
In dit verband wordt nog opgemerkt dat de stelling van de man, dat de vrouw op grond van wangedrag geen aanspraak kan maken op een bijdrage in haar levensonderhoud, wordt verworpen omdat hetgeen de man daaraan ten grondslag legt –te weten: weigerachtige houding, nodeloos inschakelen van deurwaarders, incasseren vooruitlopend op procedures- onvoldoende is om tot de conclusie te kunnen komen dat haar recht op alimentatie is vervallen.
3.21.
Op grond van hetgeen hierboven is overwogen en rekening houdend met alle relevante fiscale aspecten is het hof van oordeel dat de man in de periode van 1 april 2014 tot 1 september 2014 niet de draagkracht heeft om enig bedrag te betalen ter voorziening in het levensonderhoud van de vrouw.
Terugbetaling
3.22.
Het voorgaande kan met zich brengen dat er een terugbetalingsverplichting van teveel
ontvangen alimentatie voor de vrouw ontstaat. Het hof hanteert bij de beoordeling of de vrouw teveel ontvangen partneralimentatie moet terugbetalen de maatstaf zoals neergelegd in de uitspraak van HR 25 april 2014, NJ 2014, 225. Het hof is van oordeel dat in de onderhavige zaak een terugbetalingsverplichting voor de vrouw in redelijkheid kan worden
aanvaard.
Het hof overweegt daartoe dat de vrouw met ingang van 1 april 2013 in redelijkheid rekening kon houden met een vermindering van de door de man te betalen partnerbijdrage. Het hof acht weliswaar aannemelijk dat de ten titel van partneralimentatie ontvangen bedragen door de vrouw inmiddels zijn verteerd. Vaststaat echter dat de vrouw recht heeft op een bedrag van € 50.000,- uit de verkoop van de voormalige echtelijke woning. Hieruit zou de vrouw derhalve aan een terugbetalingsverplichting kunnen voldoen. Het hof overweegt hierbij voorts dat, in de wetenschap dat de man de gewijzigde omstandigheden had ingeroepen, het op de weg van de vrouw had gelegen de op haar verzoek door het LBIO geïncasseerde bedragen te reserveren.
Ten aanzien van de man staat naar het hof hiervoor heeft overwogen, vast dat hij op basis van zijn inkomen nauwelijks tot niet de draagkracht heeft (gehad) partneralimentatie te voldoen.
Het hof acht het, de belangen van de vrouw en de man tegen elkaar afwegende, redelijk om te bepalen dat de vrouw gehouden is om aan de man hetgeen zij na 1 april 2013 teveel aan partneralimentatie heeft ontvangen aan de man terug te betalen.
3.23.
Op grond van het vorenstaande dient de beschikking van de rechtbank te worden vernietigd.

4.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Bergen op Zoom van 26 februari 2014, behoudens de proceskosten;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijzigt met ingang van 1 april 2013 de beschikking van 22 augustus 2012 van de rechtbank Breda;
bepaalt dat de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud zal voldoen een bedrag van € 208,- per maand in de periode van 1 april 2013 tot 1 april 2014;
stelt met ingang van 1 april 2014 de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage inzake haar levensonderhoud vast op nihil;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. O.G.H. Milar, C.D.M. Lamers, W.Th.M. Raab en in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2015.