ECLI:NL:GHSHE:2015:876

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 maart 2015
Publicatiedatum
16 maart 2015
Zaaknummer
F 200.161.050_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de verlenging van de uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van jeugdzorg

In deze zaak gaat het om de verlenging van de uithuisplaatsing van een minderjarige, [de dochter], die sinds 30 juni 2011 onder toezicht staat van de stichting. De moeder, appellante in deze procedure, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 september 2014 aangevochten, waarin de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [de dochter] zijn verlengd. De moeder betwist dat haar thuissituatie onstabiel is en voert aan dat zij in staat is om voor [de dochter] te zorgen. De stichting, verweerster in deze zaak, stelt echter dat er nog steeds sprake is van een onzekere thuissituatie en dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is voor de verzorging en opvoeding van [de dochter]. Tijdens de mondelinge behandeling op 19 februari 2015 zijn zowel de moeder als de stichting gehoord. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder niet de samenwerking met de hulpverlening zoekt en dat er nog steeds zorgelijk gedrag bij [de dochter] wordt waargenomen. Het hof oordeelt dat de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing gerechtvaardigd is, gezien de onzekere omstandigheden en het gebrek aan stabiliteit in de thuissituatie van de moeder. De beschikking van de rechtbank wordt dan ook bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 12 maart 2015
Zaaknummer : F 200.161.050/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/286066 / JE RK 14-1565
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. N. Wouters,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Zeeland, thans genaamd Intervence,
gevestigd en tevens kantoorhoudende te Middelburg,
verweerster,
hierna te noemen: de stichting.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie Middelburg,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 9 september 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 8 december 2014, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen, welke betrekking heeft op de verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de hierna te noemen minderjarige [de dochter], met veroordeling van de verzoeker in eerste aanleg in de kosten van deze procedure.
2.2.
Er is geen verweerschrift van de stichting ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 februari 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. J. Wouters, waarnemend voor mr. N. Wouters;
- de stichting, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger stichting].
2.3.1.
De raad heeft het hof bij brief d.d. 16 december 2014 bericht niet ter zitting te zullen verschijnen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V6-formulier met bijlagen ingediend door de advocaat van de moeder op 17 december 2014;
  • de brief met bijlagen van de stichting d.d. 4 februari 2015.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de heer [de vader] (hierna: de vader) is, op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats], [de dochter] (hierna: [de dochter]) geboren.
De vader heeft [de dochter] erkend.
De moeder oefent van rechtswege het ouderlijk gezag over [de dochter] uit.
3.2.
[de dochter] staat sinds 30 juni 2011 onder toezicht van de stichting.
3.3.
[de dochter] is op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 13 juni 2014 uit huis geplaatst in een verblijf pleegouder 24-uurs.
Zij verblijft sedert 13 juni 2014 in een crisispleeggezin.
3.4.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [de dochter] verlengd met ingang van 30 september 2014 tot 12 september 2015 alsmede de aan de stichting verleende machtiging verlengd om [de dochter] met ingang van 12 september 2014 tot uiterlijk 12 september 2015 uit huis te plaatsen in een pleeggezin.
3.5.
De moeder kan zich met deze beslissing – voor wat betreft de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing – niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting – samengevat – het volgende aan.
De rechtbank deelt ten onrechte het standpunt van de stichting dat de situatie bij de moeder onstabiel is. De uithuisplaatsing is gebaseerd op onjuiste feiten. De peuterspeelzaal, de kinderarts en het consultatiebureau hebben geconstateerd dat [de dochter] (fysiek) een goede ontwikkeling doormaakt en dat [de dochter] geen zorgelijk gedrag meer vertoont. [de dochter] is gestopt met het hoofdbonken en geeft haar pijngrens nu beter aan. Door de stichting wordt vermeld dat de moeder en [de dochter] zichtbaar gek op elkaar zijn, waarbij de moeder [de dochter] op een passende manier corrigeert. De moeder betwist verder dat sprake is van een onveilige opvoedsituatie. Zij heeft de omgang met de vader verbroken, zodat een einde is gekomen aan de onveilige opvoedsituatie. De moeder erkent dat ten tijde van de uitplaatsing bij de politie meldingen zijn binnengekomen met betrekking tot geluidsoverlast, maar de geluidsoverlast is nimmer door de politie geconstateerd en voornoemde meldingen hebben geen strafrechtelijk vervolg gehad. Er zijn nu al enige tijd geen meldingen meer bij de politie binnengekomen. De moeder erkent dat er een procedure bij de rechtbank aanhangig is omtrent de ontbinding van de huurovereenkomst, maar zij gaat deze procedure winnen. De moeder heeft na de uithuisplaatsing van [de dochter] de woning opgeruimd en schoongemaakt en zij voldoet tijdig de huur. De financiële situatie van de moeder is inmiddels stabiel waardoor het meerderjarigenbewind op gezamenlijk verzoek van de moeder en de bewindvoerder is opgeheven. De moeder stelt verder dat zij gesprekken heeft gehad met een gedragsdeskundige en een psychiater, maar beiden kunnen de moeder niet helpen omdat zij zich in een psychisch goede situatie bevindt. De moeder erkent dat zij hulp nodig heeft maar dit levert volgens haar geen contra-indicaties op om voor [de dochter] te zorgen. De hulpverlening van Mozaïek is gestopt vanwege het ontbreken van een daarvoor benodigde indicatie. De moeder is ook zelf in staat gebleken om de benodigde hulpverlening in te schakelen; zij heeft recent voor de tweede keer een psychiater benaderd.
De moeder merkt op dat er tussen haar en [de dochter] geen officiële bezoekregeling tot stand is gekomen. In de praktijk heeft zij één uur per maand begeleide omgang met [de dochter], hetgeen zij veel te weinig vindt. Er is geen enkele opbouw in het bezoek aanwezig. De moeder is van mening dat op korte termijn een thuisplaatsingstraject dient te worden gerealiseerd, waarbij de bezoekregeling tussen de moeder en [de dochter] eerst dient te worden geïntensiveerd. De moeder voert daartoe aan dat door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens is bepaald dat zowel ouder als kind belang hebben bij een uiteindelijke hereniging en dat dit ook het streven moet zijn vanuit de jeugdbescherming. De moeder staat bij een thuisplaatsingstraject van [de dochter] open voor een moeder-kind huis.
3.7.
De stichting heeft ter zitting in hoger beroep – samengevat – het volgende aangevoerd.
De moeder legt de oorzaak van haar problemen buiten zichzelf. De moeder doet voorkomen alsof zij overal haar medewerking aan verleent, maar zij handelt vaak anders. Zo is onder meer de hulpverlening van Mozaïek gestopt omdat Mozaïek hierin geen heil meer zag. De stichting betwist de stelling van de moeder dat nu sprake is van stabiliteit en zekerheid. De moeder schetst ten onrechte het beeld dat de stichting de zaken overdrijft. De moeder gaat voorbij aan de inhoud van de rapportages. De stichting is van mening dat er op dit moment teveel onzekere factoren zijn waardoor de uithuisplaatsing nog steeds in het belang van [de dochter] noodzakelijk is. De stichting heeft contact opgenomen met de verhuurder Stichting Woongoed en de verhuurder denkt dat het verzoek tot ontbinding van de huurovereenkomst door de rechter zal worden gehonoreerd. De moeder heeft de stichting geen inzicht gegeven in de bevindingen van de door haar geconsulteerde gedragsdeskundige/psycholoog. De stichting is evenmin op de hoogte van de recent door de moeder benaderde psycholoog. De stichting moet inzicht krijgen in de problematiek van de moeder en welke hulpverlening daarvoor nodig is, alvorens de stichting kan beoordelen of een thuisplaatsing van [de dochter] in de toekomst tot de mogelijkheden behoort. De stichting is van mening dat de moeder de samenwerking met de hulpverlening moet aangaan. De stichting heeft sedert de verlenging van de uithuisplaatsing nog geen verbetering bij de moeder geconstateerd en acht het perspectief op een thuisplaatsing van [de dochter] bij de moeder nog niet aanwezig. De stichting denkt dat ook de resterende termijn van de aan de stichting verleende machtiging uithuisplaatsing noodzakelijk is om de situatie van de moeder weer op de rails te krijgen. Indien de moeder gemotiveerd is voor een opname in een moeder-kind huis dan zou dat eventueel een optie kunnen zijn.
De stichting heeft verklaard dat [de dochter] in het pleeggezin tot rust komt, maar desondanks nog steeds zorgelijk gedrag vertoont vanwege de onveiligheid die zij in haar eerste levensjaar heeft ervaren. Het zorgelijk gedrag bestaat eruit dat [de dochter] zichzelf pijn doet en dingen met haar spuug ondersmeert. De stichting erkent dat [de dochter] is gestopt met het hoofdbonken. De stichting acht de wijze waarop de moeder omgaat met de bezoekmomenten eveneens een punt van zorg, omdat [de dochter] hiervan in de war raakt. De moeder staat niet stil bij wat het effect van haar gedrag op [de dochter] is.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder – desgevraagd – verklaard dat het hoger beroep niet tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling is gericht.
3.8.2.
Met ingang van 1 januari 2015 is de wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen (wet HKBM) in werking getreden. Op grond van artikel 28 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek geldt dat gedingen inzake de ondertoezichtstelling waarbinnen de uithuisplaatsing is uitgesproken waarbij het inleidende verzoekschrift is ingediend vóór het tijdstip van in werking treden van de wet HKBM volgens het oude recht worden afgedaan. Nu het inleidende verzoekschrift is ingediend op 6 augustus 2014 is derhalve en artikel 1:261 (oud) van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing in de onderhavige zaak.
3.8.3.
Op grond van artikel 1:261 lid 1 (oud) BW kan de rechter een machtiging verlenen om een onder toezicht gestelde minderjarige uit huis te plaatsen, indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.8.4.
Het hof stelt naar aanleiding van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep vast dat nog steeds sprake is van een onstabiele en onzekere thuissituatie, hetgeen maakt dat de uithuisplaatsing van [de dochter] in het belang van haar verzorging en opvoeding noodzakelijk is. Het hof overweegt daartoe dat ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de stichting de laatste ontwikkelingen zorgelijk acht, welke zorgen het hof onderschrijft. Immers, vast staat dat bij de rechtbank een procedure aanhangig is inzake de door Stichting Woongoed verzochte ontbinding van de huurovereenkomst met de moeder, waardoor de huisvesting van de moeder nog steeds een zeer onzekere factor vormt. Daarbij komt dat het hof het met de stichting een punt van zorg acht dat de moeder niet de samenwerking met de hulpverlening zoekt. Zij doet het voorkomen alsof zij overal haar medewerking aan verleent, maar zij handelt vaak anders en legt de oorzaak van haar problemen buiten zichzelf. Het hof is daarom met de stichting van oordeel dat het – gelet op voornoemd gedrag van de moeder – noodzakelijk is dat de moeder een persoonlijkheidsonderzoek ondergaat, teneinde de stichting inzicht te laten krijgen in de problematiek van de moeder en te bezien of de moeder in de toekomst in staat is om [de dochter] te verzorgen en op te voeden en een thuisplaatsing tot de mogelijkheden behoort. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat uit de rapportage van de stichting blijkt dat [de dochter] nog steeds zorgelijk gedrag vertoont, waardoor zij meer dan gemiddelde opvoedingsvaardigheden van een opvoeder vraagt en het op dit moment, bij gebreke van een persoonlijkheidsonderzoek, onzeker is of de moeder [de dochter] dit kan bieden. Dit geldt temeer nu ter zitting van het hof is gebleken dat de moeder [de dochter] tijdens de bezoekmomenten dusdanig belast dat [de dochter] daarvan in de war raakt.
Het hof is gelet op het vorenstaande van oordeel dat de rechtbank terecht de aan de stichting verleende machtiging uithuisplaatsing heeft verlengd.
3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.
Proceskosten
3.10.
De advocaat van de moeder heeft in het petitum van het beroepschrift verzocht om de stichting in de kosten van deze procedure te veroordelen. De advocaat van de moeder heeft ter zitting van het hof dit verzoek ingetrokken, zodat dit verzoek geen verdere bespreking meer behoeft.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 9 september 2014, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, M.C. Bijleveld-van der Slikke en H. van Winkel en in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2015.