ECLI:NL:GHSHE:2015:866

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 maart 2015
Publicatiedatum
13 maart 2015
Zaaknummer
F 200.161.008_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de ondertoezichtstelling van een minderjarige in een onrustige opvoedingssituatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van een minderjarige, hierna te noemen [de dochter]. De moeder van [de dochter] heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 september 2014 aangevochten, waarin de ondertoezichtstelling was toegewezen. De moeder betoogde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat aan de wettelijke voorwaarden voor een ondertoezichtstelling was voldaan en dat deze maatregel in het belang van [de dochter] was. Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van een onrustige en onstabiele opvoedingssituatie, die de ontwikkeling van [de dochter] bedreigt. Zowel de moeder als [de dochter] hebben in het verleden blijk gegeven de noodzakelijke hulpverlening niet te accepteren, wat de situatie heeft verergerd. Tijdens de mondelinge behandeling op 19 februari 2015 is de minderjarige in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken, en het hof heeft de verklaringen van de betrokken partijen gehoord. Het hof concludeert dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk is om de ontwikkeling van [de dochter] te waarborgen en bekrachtigt de eerdere beschikking van de rechtbank. Het hof benadrukt het belang van een goede uitvoering van de ondertoezichtstelling en de aanstelling van een vaste gezinsvoogd voor [de dochter].

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 12 maart 2015
Zaaknummer : F 200.161.008/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/284442 JE RK 14-1325
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. C.G.A. Mattheussens,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie Breda,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende kan worden aangemerkt:
- Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant, regio West-Brabant West, locatie Roosendaal (hierna te noemen: de stichting).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 9 september 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 5 december 2014, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking, voor zover daarin is bepaald dat het verzoek tot ondertoezichtstelling dient te worden toegewezen, te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, dat verzoek aan de raad te ontzeggen als zijnde ongegrond en/of onbewezen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 30 december 2014, heeft de stichting verzocht de bestreden beschikking in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 februari 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Mattheussens;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger raad];
- de stichting, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger stichting].
2.3.1.
Het hof heeft de hierna te noemen minderjarige [de dochter] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. Zij heeft hiervan gebruik gemaakt en is voorafgaand aan de mondelinge behandeling ter zitting buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden gehoord. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van dit verhoor zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 3 september 2014;
  • de brief met bijlage van de raad d.d. 30 december 2014.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de moeder is, op [geboortedatum] 1998 te [geboorteplaats], [de dochter] (roepnaam: [de dochter]) geboren.
3.2.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank [de dochter] met ingang van 9 september 2014 tot 9 september 2015 onder toezicht van de stichting gesteld en het verzoek van de raad de stichting te machtigen om [de dochter] uit huis te plaatsen in een verblijf (netwerk) pleeggezin 24 uur, afgewezen.
3.3.
De moeder kan zich met deze beslissing – voor wat betreft de daarbij uitgesproken ondertoezichtstelling – niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De stichting heeft op 19 december 2014 een verzoekschrift tot spoedmachtiging uithuisplaatsing van [de dochter] bij de rechtbank ingediend, welke machtiging door de rechtbank is verleend en inmiddels is verlengd voor de duur van de ondertoezichtstelling.
[de dochter] verblijft thans in het Fasehuis van Juzt te [plaats].
3.5.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting - samengevat - het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat aan de wettelijke voorwaarden voor een ondertoezichtstelling is voldaan en dat deze maatregel in het belang van [de dochter] is. De problematiek die de rechtbank schetst is niet aan de orde, althans niet in de mate als door de rechtbank verondersteld. De moeder heeft ter zitting van het hof hieraan toegevoegd dat de inhoud van de stukken grotendeels op leugens zijn gebaseerd. De moeder stelt dat de ontwikkeling van [de dochter] goed verloopt. Er is bij [de dochter] geen sprake van bijzondere gedragsstoornissen noch van afwijkend gedrag. Uit het rapport van de raad volgt dat de moeder betrokken is op [de dochter] en dat zij de belangen van [de dochter] boven die van zichzelf stelt. De begeleider van de moeder van de GGZ heeft verklaard dat de moeder veel voor haar dochter doet en goed voor haar zorgt. De moeder heeft toen zij last kreeg van psychische problemen zich tot de GGZ gewend. Zij staat open voor begeleiding en volgt de aan haar gegeven adviezen op. Begin 2014 heeft de moeder zelf contact opgenomen met de GGZ vanwege een incident in Turkije, hetgeen een grote impact op [de dochter] en op haar gedrag heeft gehad. De moeder heeft ter zitting van het hof verklaard dat de relatie tussen de moeder en [de dochter] door de bemoeienis van derden onder druk is komen te staan, hetgeen uiteindelijk heeft geleid tot de ondertoezichtstelling van [de dochter]. Het contact tussen de moeder en [de dochter] is inmiddels weer hersteld. De moeder is nu met grootmoeder moederszijde en [de dochter] op zoek naar een opleiding en een kamer in [plaats].
De moeder voert verder aan dat de situatie ook ten goede is verbeterd. Sedert eind 2013 is de moeder woonachtig in [plaats] en is de problematiek betreffende de camping niet meer aan de orde.
De rechtbank heeft verder ten onrechte geen, althans onvoldoende aandacht besteed aan het feit dat zowel de moeder als [de dochter] fel gekant zijn tegen toewijzing van het verzoek tot ondertoezichtstelling en zij er beiden van overtuigd zijn dat de dwang van de ondertoezicht-stelling schadelijk zal zijn voor de gezondheid van [de dochter]. [de dochter] heeft in het rapport van de raad verklaard dat toewijzing van het verzoek ertoe zal leiden dat het alleen maar bergafwaarts met haar zal gaan en dat zij zich verzet tegen toewijzing van het verzoek. De naleving van de ondertoezichtstelling zal onherroepelijk leiden tot conflicten tussen enerzijds [de dochter] en de moeder en anderzijds de gezinsvoogd. Daarbij komt dat een ondertoezichtstelling grote stress zal veroorzaken bij de moeder, hetgeen weer tot gevolg heeft dat er spanningen ontstaan tussen de moeder en [de dochter]. De moeder heeft ter zitting van het hof erkend dat [de dochter] behoefte heeft aan een vertrouwenspersoon maar de vraag is of daarvoor de vergaande maatregel van een ondertoezichtstelling noodzakelijk is, mede gelet op de eerder genoemde weerstand bij de moeder en [de dochter]. Bovendien heeft de ondertoezichtstelling er tot op heden nog niet toe geleid dat er een vaste gezinsvoogd voor [de dochter] is aangesteld.
3.6.
De raad heeft ter zitting in hoger beroep – kort samengevat – het volgende aangevoerd.
De ondertoezichtstelling van [de dochter] is op goede gronden uitgesproken. Het lijkt of de moeder zich door de inhoud van rapport van de raad en het verzoek tot ondertoezichtstelling gediskwalificeerd voelt, terwijl de raad de moeder niet heeft gediskwalificeerd. De persoonlijke problematiek van de moeder, de problemen op de camping in het verleden en de ervaring van [de dochter] in Turkije stellen hoge eisen aan de moeder als opvoeder.
De raad constateert dat het beroepschrift van de moeder inmiddels door de realiteit is ingehaald. Het gaat er heftig aan toe tussen de moeder en [de dochter] en zij zijn ambivalent in hun gevoelens ten opzichte van elkaar. De raad acht het van belang dat er een vaste gezinsvoogd voor [de dochter] wordt aangesteld. De raad erkent dat de organisatorische kant van de uitvoering van de ondertoezichtstelling door de stichting niet goed is gegaan.
3.7.
De stichting voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat – het volgende aan.
De stichting heeft op 19 december 2014 een verzoekschrift tot spoedmachtiging uithuisplaatsing bij de rechtbank ingediend. Op 2 december 2014 kreeg de stichting het bericht dat [de dochter] tijdelijk bij het gezin van een vriendin logeerde. [de dochter] heeft verklaard dat haar moeder tegen haar was uitgevallen en al haar elektronische apparaten kapot heeft gemaakt. [de dochter] heeft laten weten niet terug naar de moeder te willen, maar richting begeleid zelfstandig wonen te willen gaan. De moeder heeft verklaard dat zij [de dochter] niet meer in huis wil hebben omdat zij haar niet meer aankan. [de dochter] zal daarom ter over-brugging in het fasehuis van Juzt te [plaats] verblijven tot zij geplaatst kan worden binnen de zelfstandigheidstrainingsgroep van Juzt te [plaats]. [de dochter] heeft behoefte aan een stabiele rustige woonomgeving waar zij zich kan focussen op haar studie en toekomst. De stichting is van mening dat dit alleen mogelijk is met een ondertoezichtstelling. De stichting heeft ter zitting hieraan toegevoegd dat [de dochter] en de moeder veel voor de toekomst van [de dochter] in [plaats] aan het regelen zijn. De wens van [de dochter] om in [plaats] te studeren is goed uitgedacht, maar er dient toch samen met de stichting te worden bekeken hoe deze wens kan worden gerealiseerd. De stichting doelt daarbij op de bekostiging van de kamer en de studie van [de dochter] en de inschakeling van ambulante hulpverlening voor [de dochter]. Nu [de dochter] buitenregionaal gaat verhuizen, kan de stichting behulpzaam zijn bij het leggen van contacten met de gemeente. [de dochter] zit momenteel in fase 3 van de 4 van het Fasehuis, maar heeft nog wel voor een aantal dingen begeleiding nodig. De stichting blijft van mening dat een ondertoezichtstelling noodzakelijk is. De moeder is wisselend over de plaatsing van [de dochter] en de relatie tussen de moeder en [de dochter] is nog steeds turbulent. De stichting begrijpt dat [de dochter] zich de afgelopen periode door de stichting niet gehoord heeft gevoeld. Sinds enkele weken is er een gezinsvoogd voor [de dochter] benoemd.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Het hof stelt voorop dat alleen de door de rechtbank uitgesproken ondertoezichtstelling thans aan het hof voorligt.
3.8.2.
Met ingang van 1 januari 2015 is de wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen (hierna: wet HKBM) in werking getreden. Op grond van artikel 28 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek geldt dat gedingen inzake de ondertoezichtstelling van minderjarigen waarbij het inleidend verzoekschrift is ingediend vóór het tijdstip van de inwerkingtreding van de wet HKBM volgens het oude recht worden afgedaan. Nu het inleidend verzoekschrift op 4 juli 2014 is ingekomen bij de rechtbank, is derhalve artikel 1:254 (oud) van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing op de onderhavige zaak.
3.8.3.
Op grond van artikel 1:254 (oud) BW kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen wanneer die zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen.
3.8.4.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat er sprake is van een onrustige en onstabiele opvoedingssituatie, waardoor [de dochter] in haar ontwikkeling wordt bedreigd. Het hof overweegt daartoe dat er zowel in het verleden als recent ernstige escalaties tussen de moeder en [de dochter] hebben plaatsgevonden, die ertoe hebben geleid dat [de dochter] twee keer met een crisismachtiging uit huis is geplaatst. Zowel de moeder als [de dochter] hebben meerdere malen verklaard niet meer met elkaar onder één dak te kunnen wonen, gevolgd door perioden waarin zij het wel weer goed met elkaar kunnen vinden. Het hof is verder van oordeel dat de ontwikkelingsbedreiging van [de dochter] niet op een minder ingrijpende wijze dan door middel van een ondertoezichtstelling kan worden weggenomen. Zowel [de dochter] als de moeder lijken open te staan voor hulpverlening; zij geven beiden aan dat [de dochter] hulpverlening nodig heeft, maar zij hebben er in het verleden ook blijk van gegeven de noodzakelijke hulpverlening niet te accepteren.
3.8.5.
Ter zitting van het hof is gebleken dat [de dochter] sedert de laatste crisismachtiging uithuisplaatsing in het Fasehuis van Juzt te [plaats] verblijft en dat zij vooralsnog niet meer thuis bij de moeder gaat wonen. [de dochter] zal in het Fasehuis verblijven om de periode te overbruggen totdat zij zelfstandig kan gaan wonen. [de dochter] heeft de wens om een opleiding in [plaats] te gaan volgen en daar onbegeleid op kamers te gaan wonen. De moeder heeft ter zitting van het hof verklaard dat zij samen met grootmoeder moederszijde en [de dochter] een traject heeft uitgezet om deze wens van [de dochter] te realiseren. Het hof is met de stichting van oordeel dat de ondertoezichtstelling [de dochter] daarbij behulpzaam kan zijn. Het hof overweegt daartoe dat de stichting dit traject voor [de dochter] kan waarborgen en coördineren, waaronder ook hulpverlening in [plaats], indien de stichting dit traject in het belang van [de dochter] acht. Daarbij speelt ook een rol dat indien [de dochter] naar [plaats] verhuist dit gevolgen heeft voor de continuering en de financiering van de hulpverlening, nu sprake is van een buitenregionale verhuizing. Het hof acht ook om die reden een ondertoezichtstelling noodzakelijk.
3.8.6.
Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting in hoger beroep constateert het hof dat de uitvoering van de ondertoezichtstelling tot op heden niet naar behoren is verlopen. Door een wisseling van hulpverleners en wachtlijsten is de hulpverlening aan [de dochter] ernstig vertraagd, hetgeen het vertrouwen van de moeder en [de dochter] in de hulpverlening niet heeft bevorderd. Het hof benadrukt dat het van groot belang is dat gedurende de verdere looptijd van de ondertoezichtstelling er door de stichting naar wordt gestreefd om voor [de dochter] één gemakkelijk te benaderen gezinsvoogd aan te stellen die waar mogelijk [de dochter] begeleidt bij het realiseren van haar wens om uiteindelijk in [plaats] te gaan studeren en op kamers te gaan wonen.
3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen dient te worden, bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 9 september 2014, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, M.C. Bijleveld-van der Slikke en H. van Winkel en in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2015.