ECLI:NL:GHSHE:2015:865

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 maart 2015
Publicatiedatum
13 maart 2015
Zaaknummer
F 200.151.698_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie en rechtsgeldigheid van niet-wijzigingsbeding in het kader van echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de wijziging van de partneralimentatie na een echtscheiding. De man, appellant, heeft verzocht om de eerdere beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant te vernietigen en de alimentatie voor de vrouw op nihil te stellen. De vrouw, verweerster, heeft verzocht om de bestreden beschikking te bekrachtigen. De rechtbank had eerder bepaald dat de man een bijdrage van € 1.169,15 per maand aan de vrouw moest betalen. De man stelt dat er geen rechtsgeldig niet-wijzigingsbeding tot stand is gekomen en dat zijn financiële situatie is veranderd, wat een wijziging van de alimentatie rechtvaardigt. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waaronder de behoeftigheid van de vrouw en de draagkracht van de man. Het hof oordeelt dat er geen rechtsgeldig niet-wijzigingsbeding is, omdat niet is gebleken van een ondertekende overeenkomst. De man heeft zijn financiële situatie en de veranderingen daarin aangetoond, wat leidt tot de conclusie dat de alimentatie kan worden gewijzigd. Het hof heeft de alimentatie voor de vrouw vastgesteld op € 1.037,-- per maand voor de periode van 2 april 2014 tot 1 januari 2015 en € 1.000,-- per maand met ingang van 1 januari 2015. De beschikking van de rechtbank is vernietigd en de nieuwe alimentatie is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 12 maart 2015
Zaaknummer: F 200.151.698/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/267251 / FA RK 13-4167
in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. H.E.Chr.M. Nieland,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verweerster,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. Janse.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Bergen op Zoom, van 2 april 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 30 juni 2014, heeft de man verzocht, bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de beschikking van het hof 's-Hertogenbosch van 10 april 2007 te wijzigen, in dier voege dat de onderhoudsbijdrage voor de vrouw op nihil wordt gesteld, althans op een bedrag dat het hof juist acht en dat de inmiddels ontstane achterstand op nihil wordt gesteld.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 2 september 2014, heeft de vrouw verzocht de door de man tegen de bestreden beschikking aangevoerde grieven af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 februari 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de man, bijgestaan door mr. Nieland;
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Janse.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V6-formulier met bijlagen ingediend door de advocaat van de vrouw op 21 januari 2015;
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 22 januari 2015.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen zijn op 27 augustus 1998 in de gemeente [gemeente] gehuwd.
Uit het huwelijk van partijen is geboren:
- [de zoon] (hierna: [de zoon]), op [geboortedatum] 1999 te [geboorteplaats].
[de zoon] heeft het hoofdverblijf bij de vrouw
.
3.2.
Bij beschikking van 8 maart 2005 heeft de rechtbank Breda tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 14 juli 2005 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts, voor zover thans van belang, bepaald dat de man voorlopig met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de zoon] een bedrag van € 610,-- per maand moet voldoen.
De rechtbank heeft in deze beschikking verder, voor zover thans van belang, bepaald dat de man voorlopig eveneens met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw een bedrag van € 870,-- per maand moet voldoen.
3.3.
Bij beschikking van 10 april 2007 heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch voormelde beschikking, uitsluitend voor wat betreft de daarbij vastgestelde onderhoudsbijdragen met ingang van 20 juli 2006 vernietigd en heeft het hof, opnieuw rechtdoende, bepaald dat de man (in beginsel met ingang van 20 juli 2006) als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de zoon] een bedrag van € 300,-- per maand aan de vrouw moet voldoen, alsmede een bedrag in de kosten van levensonderhoud van de vrouw van € 1.000,-- per maand.
De bijdragen voor [de zoon] en de vrouw belopen ingevolge de wettelijke indexering op dit moment € 350,73 per maand respectievelijk € 1.169,15 per maand (2015).
3.4.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de man tot nihilstelling van de door hem aan de vrouw te betalen bijdrage ten titel van haar levensonderhoud, afgewezen.
3.5.
De man kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De grieven van de man betreffen - zakelijk weergegeven - :
- er is geen sprake van een niet-wijzigingsbeding (grief 1 en 2);
- de draagkracht van de man (grief 2);
- de behoeftigheid van de vrouw (grief 3).
Niet-wijzigingsbeding
3.7.
De man voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, hoewel zulks niet in het dictum van de beschikking van het hof van 10 april 2007 is opgenomen, er toch sprake is van een niet-wijzigingsbeding. De man stelt daartoe dat hetgeen in het dictum is opgenomen partijen bindt. Het had destijds op de weg van de vrouw gelegen om het hof te verzoeken de beschikking op dit punt aan te passen. Door dat niet te doen heeft de vrouw berust in de inhoud van het dictum van de uitspraak van het hof en is er derhalve geen sprake van een beding als bedoeld in artikel 1:159 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
3.7.1.
De vrouw heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er tussen partijen een rechtsgeldig niet-wijzigingsbeding tot stand is gekomen, ondanks dat dit beding niet expliciet in het dictum van de beschikking van het hof van 10 april 2007 is opgenomen. De vrouw stelt dat aan de wettelijke vereisten van artikel 1:159 lid 1 BW is voldaan. De vrouw heeft hieraan ter zitting in hoger beroep nog toegevoegd dat de enige eis die aan een niet-wijzigingsbeding wordt gesteld is dat dit tussen partijen moet zijn overeengekomen. De vrouw stelt zich op het standpunt dat een overeenkomst vormvrij is, zodat een niet-wijzigingsbeding zelfs mondeling kan worden overeengekomen. Dat er tussen partijen overeenstemming is bereikt over het niet-wijzigingsbeding blijkt uit de stukken die door partijen aan het hof zijn toegezonden en op grond waarvan het hof de overeenstemming tussen partijen in de beschikking van 10 april 2007 heeft vastgelegd. De man heeft in eerste aanleg overigens uitdrukkelijk erkend dat partijen een niet-wijzigingsbeding zijn overeengekomen.
3.8.
Het hof oordeelt hieromtrent als volgt.
3.8.1.
Ingevolge artikel 1:159 lid 1 BW kan bij een alimentatieovereenkomst worden bedongen dat deze niet bij rechterlijke uitspraak zal kunnen worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden. Dit artikellid bepaalt voorts dat zodanig beding slechts schriftelijk kan worden gemaakt. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt bovendien dat deze schriftelijke overeenkomst door partijen dient te zijn ondertekend (vgl. HR 29 maart 1996, NJ 1997).
3.8.2.
Het hof is, gelet op het vorenstaande, met de man van oordeel dat er tussen partijen geen rechtsgeldig niet-wijzigingsbeding in de zin van artikel 1:159 lid 1 BW tot stand is gekomen, nu niet is gebleken van een door de partijen ondertekende overeenkomst. Hetgeen in de beschikking van het hof van 10 april 2007 omtrent de vaststellingsovereenkomst is overwogen maakt dit niet anders. Niet blijkt dat een dergelijk stuk ten grondslag heeft gelegen aan voornoemde beschikking van het hof. Dat de man in eerste aanleg zou hebben erkend dat partijen een niet-wijzigingsbeding zijn overeengekomen, doet daaraan niet af. Beide partijen hebben kennelijk de veronderstelling gehad dat de niet schriftelijke vastlegging van een niet-wijzigingsbeding niet in de weg zou hebben gestaan aan de rechtsgeldige totstandkoming van het beding. Op die veronderstelling is de man in het hoger beroep teruggekomen.
Hetgeen partijen verder hebben aangevoerd omtrent artikel 1:159 lid 3 BW behoeft, gelet op het vorenstaande, geen bespreking.
3.8.3.
Het vorenstaande brengt met zich dat de bij beschikking van het hof van 10 april 2007 vastgestelde bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw kan worden gewijzigd wanneer sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW. Grief 1 van de man slaagt derhalve.
Wijziging van omstandigheden
3.9.
Het hof is van oordeel dat uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep genoegzaam is gebleken dat er aan de zijde van de man sprake is van meerdere rechtens relevante wijzigingen van omstandigheden, waaronder de inkomensachteruitgang van de man en het feit dat de man is gaan samenwonen met een nieuwe partner. Het vorenstaande maakt een hernieuwde beoordeling van de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man noodzakelijk.
Behoefte vrouw
3.10.
De door de rechtbank Breda in de beschikking van 8 maart 2015 becijferde huwelijks-gerelateerde behoefte van de vrouw ad € 2.152,-- is in hoger beroep niet in geschil, nu de man daartegen geen grief heeft gericht. De huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw staat daarmee vast.
3.10.1.
Per 1 januari 2014 en per 1 januari 2015 bedraagt naar analogie van artikel 1:402a lid 1 BW geïndexeerde huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw € 2.518,46 per maand respectievelijk € 2.538,61 per maand.
Behoeftigheid vrouw
3.11.
De man voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vrouw ruim tien jaar na de echtscheiding nog steeds behoefte heeft aan een bijdrage in haar levensonderhoud en dat zij in die tien jaar voldoende activiteiten heeft ontplooid om aan het werk te komen. De man stelt daartoe dat de vrouw blijkens de door haar overgelegde producties pas in 2013 is gaan solliciteren. Bovendien is van gericht solliciteren door de vrouw geen sprake. De man betwist dat de vrouw om psychische redenen (de vermeende mishandeling) tot 2013 niet in staat was om te werken. Verder stelt de man dat wanneer de vrouw eerder was begonnen met het volgen van een opleiding zij eerder een baan had kunnen krijgen. De vrouw had dan nu niet haar leeftijd en gebrek aan werkervaring als barrière ervaren. De man merkt op dat de zorg voor [de zoon] geen belemmering vormt, nu [de zoon] inmiddels een aantal jaren op de middelbare school zit en niet meer die aandacht nodig heeft die de vrouw stelt.
3.11.1.
De vrouw heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd. De vrouw acht het zeer kwalijk dat de man het huiselijk geweld blijft ontkennen. Een plaats in een ‘blijf van mijn lijf huis’ alsmede toegang tot de cursus ‘nu is het genoeg’ is alleen toegankelijk voor personen die daadwerkelijk met huiselijk geweld te maken hebben gehad. Uit het door de vrouw overgelegde Curriculum Vitae blijkt dat zij sedert haar vertrek uit het ‘blijf van mijn lijf huis’ direct alles heeft aangepakt om een eigen inkomen te verwerven. Zij was echter gezien haar gebrek aan opleiding, rijbewijs en werkervaring beperkt in haar mogelijkheden. De vrouw heeft zich daarnaast extra moeten inspannen met betrekking tot de zorg voor [de zoon], omdat er regelmatig signalen waren dat het met [de zoon] zelf en zijn schoolresultaten minder ging. De vrouw heeft haar rijbewijs gehaald alsmede haar opleiding tot doktersassistente succesvol afgerond. Deze inspanningen van de vrouw hebben inmiddels een tijdelijk invalcontract opgeleverd.
3.12.
Het hof oordeelt hieromtrent als volgt.
3.12.1.
Een onderhoudsplicht bestaat alleen voor zover de onderhoudsgerechtigde niet in het eigen levensonderhoud kan voorzien. Eigen inkomsten van de onderhoudsgerechtigde, ook die uit vermogen, verminderen de behoefte aan een bijdrage, oftewel de behoeftigheid. Onder inkomsten worden zowel de daadwerkelijke inkomsten als de in redelijkheid te verwerven inkomsten (verdiencapaciteit) verstaan. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
3.12.2.
Het hof stelt voorop dat in deze aangenomen mag worden dat de vrouw, gelet op haar opleiding en werkervaring niet in staat is om volledig in haar huwelijksgerelateerde behoefte te voorzien, zodat per definitie altijd een aanvullende behoefte resteert. Uit de door de vrouw in het geding gebrachte stukken volgt dat de vrouw de afgelopen jaren verschillende stappen heeft ondernomen om haar verdiencapaciteit te benutten c.q. te vergroten. Onweersproken staat vast dat de vrouw op het moment van het uiteengaan van partijen in 2004 geen opleiding en werkervaring had. Uit het door de vrouw overgelegde Curriculum Vitae volgt dat zij in de periode 2006-2007 als interieurverzorgster werkzaam is geweest en in de periode 2007-2012 als oproepkracht in een verpleegtehuis heeft gewerkt, hetgeen door de man niet is weersproken. De vrouw heeft verder getracht haar kansen op de arbeidsmarkt te vergroten door haar rijbewijs te behalen en door een opleiding tot doktersassistente te volgen, welke opleiding de vrouw in 2013 met succes heeft afgerond. Uit de door de vrouw overgelegde sollicitaties volgt dat zij sedertdien volop solliciteert naar een baan als doktersassistente, hetgeen de vrouw inmiddels een tijdelijk invalcontract heeft opgeleverd. Het hof is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat de vrouw zich voldoende heeft ingespannen om haar verdiencapaciteit te benutten, waardoor het hof bij de bepaling van de aanvullende behoefte van de vrouw rekening zal houden met haar daadwerkelijke inkomen.
3.12.3.
Uit de door de vrouw overgelegde productie HB XVII volgt dat de vrouw een zeer onregelmatig inkomen heeft, nu zij als invalkracht werkzaam is. Het hof stelt vast dat de vrouw in de periode januari 2014 tot en met oktober 2014 een netto inkomen uit arbeid heeft gehad van in totaal € 3.700,79, hetgeen resulteert in een gemiddeld netto inkomen van € 370,-- per maand, waarmee het hof bij de bepaling van de aanvullende behoefte van de vrouw rekening zal houden.
3.12.4.
Het hof ziet geen aanleiding om bij de bepaling van de aanvullende behoefte van de vrouw rekening te houden met een inkomen uit vermogen van de vrouw. Het hof overweegt daartoe dat de vrouw weliswaar een bedrag van circa € 175.000,-- uit overbedeling van de man heeft ontvangen, maar dat de vrouw ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat hiervan nog maar een bedrag van circa € 5.000,-- resteert. De vrouw heeft – desgevraagd – verklaard dat zij dit vermogen heeft aangewend voor haar rijbewijs, haar opleiding tot doktersassistente, alsmede om bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de zoon] nu de kosten van [de zoon] meer bedragen dan de door de man betaalde onderhoudsbijdrage. Verder heeft zij een deel van haar vermogen geïnvesteerd in haar eigen woning, teneinde de woonlasten te drukken. Voornoemde verklaringen van de vrouw komen het hof aannemelijk voor, nu uit de door de vrouw in eerste aanleg in het geding gebrachte aangifte Inkomstenbelasting 2012 volgt dat de bezittingen van de vrouw op 1 januari 2012 geen hogere waarde vertegenwoordigen dan € 21.139, alsmede dat de WOZ-waarde van de woning van de vrouw in 2012 € 167.000,-- bedroeg en op deze woning slechts een hypotheek van € 63.000,-- rust.
3.12.5.
Gelet op het vorenoverwogene becijfert het hof de aanvullende behoefte van de vrouw aldus op € 2.148,46 netto per maand of wel € 3.957,-- bruto per maand (2014).
Grief 3 van de man gaat niet op.
Draagkracht
3.13.
De man stelt dat zijn draagkracht ontoereikend is om de huidige (geïndexeerde) bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw van € 1.169,15 per maand te voldoen.
De vrouw heeft dit gemotiveerd betwist.
3.14.
Met betrekking tot de financiële situatie van de man gaat het hof uit van de volgende gegevens. Voor zover die gegevens in hoger beroep zijn betwist, zal het hof daarop gemotiveerd ingaan bij het desbetreffende onderdeel.
A. Inkomen van de man
Inkomen uit dienstbetrekking
3.15.
De man voert aan dat de organisatie waar hij werkt is overgenomen door [Verzekeringen] Verzekeringen. Per 1 oktober 2013 heeft de man bij deze werkgever een nieuwe arbeidsovereenkomst. Hieruit volgt dat de huidige werkgever binnen de organisatie geen provisie betaalt en zijn salaris € 4.600,-- bruto per maand bedraagt. Verder is de man contractueel gehouden om in ieder geval 45 uur per week te werken.
3.15.1.
De vrouw heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd. De vrouw heeft de wetenschap dat de man altijd extra inkomsten uit arbeid of overige werkzaamheden heeft gehad. De vrouw verwijst hiervoor naar de Linked-In pagina van de man. Hieruit blijkt duidelijk dat er perioden zijn geweest waarin de man meerdere werkzaamheden tegelijk combineerde zoals [Bedrijf 1] en [Bedrijf 2]. Aangenomen mag worden dat de man gedurende langere periodes een dubbel inkomen vergaarde.
3.15.2.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Tussen partijen is niet in geschil dat de voormalige werkgever van de man [Adviesgroep] Adviesgroep is overgenomen door [Verzekeringen] Verzekeringen, waarvoor de man thans werkzaam is. Uit de door de man in het geding gebrachte arbeidsovereenkomst volgt dat het salaris van de man € 4.600,-- bruto per maand bedraagt op basis van een 45-urige werkweek. Voornoemd salaris dient volgens deze arbeidsovereenkomst nog te worden vermeerderd met 8% vakantietoeslag. Het hof is van oordeel dat van de man niet kan worden gevergd dat hij naast zijn dienstverband van 45-uur per week, hetgeen reeds meer is dan een fulltime dienstverband, nog nevenwerkzaamheden gaat verrichten. Dat de man in het verleden als zelfstandige nevenwerkzaamheden heeft verricht, doet daaraan niet af.
Het hof zal, gelet op het vorenstaande, bij de bepaling van de draagkracht van de man rekening houden met een inkomen van € 4.600,-- bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag
De man heeft recht op de volgende heffingskortingen:
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting,
maar niet meer dan de ingehouden loonheffing.
Inkomen uit verhuur
3.16.
De man stelt in zijn beroepschrift dat hij naast zijn inkomen uit loondienst nog opbrengsten heeft uit de verhuur van de woning in Frankrijk van gemiddeld € 7.715,-- per jaar. De man heeft ter zitting in hoger beroep hieraan nog het volgende toegevoegd. De man heeft in de recent overgelegde draagkrachtberekening rekening gehouden met een bedrag van € 5.000,-- ter zake huuropbrengsten. De huuropbrengsten waren in 2014 lager dan in de voorgaande jaren omdat de keuken van de woning deels is vernieuwd en de man de kosten hiervan in één keer ten laste van de huuropbrengsten heeft gebracht. De man betwist dat hij huuropbrengsten in contanten ontvangt. De man stelt dat altijd een overeenkomst van de verhuur wordt opgesteld en dat alle betalingen via de bank verlopen. De man stelt dat het aantal boekingen en dientengevolge de huuropbrengsten door de economische crisis zijn teruggelopen. In het voor- en naseizoen zijn er bijna geen boekingen voor de woning in Frankrijk. In het hoogseizoen zijn een aantal weken voor de eigen vakantie van de man met de kinderen geblokkeerd.
3.16.1.
De vrouw betwist uitdrukkelijk de door de man gestelde huuropbrengsten. De man heeft, terwijl partijen daaruit altijd goede opbrengsten verkregen, de tweede vakantiewoning in Frankrijk verkocht. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man hierdoor welbewust een inkomstenbron verloren heeft laten gaan. Voorts heeft de man niet inzichtelijk gemaakt welk bedrag hij uit de verkoop van de tweede vakantiewoning in Frankrijk heeft ontvangen en hoe hij dat bedrag heeft opgesoupeerd. De huidige woning van de man in Frankrijk levert bovendien meer op dan de man in het beroepschrift heeft vermeld. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep gesteld dat de netto huuropbrengsten minimaal € 10.000,-- bedragen. De vrouw gaat ervan uit dat de woning vaker is verhuurd dan zou blijken uit de door de man overgelegde huurovereenkomsten. Ten tijde van het huwelijk van partijen was het gebruikelijk dat zij een gedeelte van de huuropbrengsten contant van de huurders ontvingen. Uit de uitdraai van internet blijkt dat reeds voor de zomer van 2015 is geboekt. Voorts kan volgens de vrouw niet worden uitgegaan van de door de man opgevoerde kosten, omdat sommige kosten niet jaarlijks terugkeren.
3.16.2.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. De man heeft ter zitting van het hof toegelicht waarom hij in de door hem overgelegde draagkrachtberekening slechts rekening heeft gehouden met een bedrag van € 5.000,-- aan huuropbrengsten. Het hof zal de man daarin niet volgen nu deze lagere huuropbrengsten mede het gevolg zijn van een gedeeltelijke verbouwing van de keuken, en de man de kosten daarvan in één keer in mindering heeft gebracht op de huuropbrengsten. Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van de man rekening houden met de door de man gestelde en met stukken onderbouwde gemiddelde huuropbrengsten van € 7.715,-- op jaarbasis. Het hof ziet geen aanleiding om rekening te houden met een hoger bedrag aan huuropbrengsten zoals door de vrouw gesteld, nu de man gemotiveerd heeft betwist dat hij naast de bankbetalingen huuropbrengsten in contanten ontvangt. Nu de vrouw deze stelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd, zal het hof deze stelling van de vrouw passeren. Voorts zal het hof de stelling van de vrouw dat de man door de verkoop van de tweede woning in Frankrijk een inkomstenbron verloren heeft laten gaan passeren, omdat de vrouw aan deze stelling geen gevolgen heeft verbonden voor de draagkracht van de man.
B. Lasten van de man
Wwb-normbedrag
Het hof houdt rekening met het op de Wet werk en bijstand (Wwb) gebaseerde normbedrag, exclusief de ondergrens woonkostencomponent, voor een zelfstandig wonende alleenstaande, inclusief de maximale toeslag, ter voorziening in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud.
Woonlasten
3.17.
De man stelt zich op het standpunt dat zijn huidige partner niet in staat is om voor de helft bij te dragen in de woonlasten. De partner van de man verdient een bedrag van circa € 600,-- netto per maand als schoonmaakster in een hotel. Zij maakt echter haar volledige inkomen over naar haar moeder en haar meerderjarige studerende dochter in de Filipijnen. De man stelt dat dit noodzakelijk is omdat de dochter van zijn huidige partner studeert en baarmoederhalskanker heeft en men in de Filipijnen geen studiefinanciering en ziektekostenverzekering kent. Ook kent de Filipijnen geen AOW. De man heeft ter zitting van het hof verklaard dat de hypotheekrente € 1.451,-- per maand bedraagt. Primair heeft de man zich ter zitting van het hof op het standpunt gesteld dat bij de bepaling van zijn draagkracht rekening dient te worden gehouden met de volledige woonlasten. Subsidiair heeft de man betoogd dat indien het hof wel rekening houdt met een door de partner van de man te betalen aandeel in de woonlasten, slechts met een bijdrage ter hoogte van 30% van haar netto inkomen rekening dient te worden gehouden.
3.17.1.
De vrouw heeft zich ter zitting van het hof op het standpunt gesteld dat de door de partner van de man betaalde bijdrage in het levensonderhoud van haar moeder en haar meerderjarige dochter is aan te merken als een natuurlijke verbintenis. De vrouw stelt dat de dochter van de huidige partner van de man meerderjarig is waardoor zij niet meer voor haar onderhoudsplichtig is. Voorts heeft de vrouw ter zitting van het hof gesteld dat men in de Filipijnen wel een ziektekostenverzekering kent. Primair dient volgens de vrouw bij de bepaling van de draagkracht van de man rekening te worden gehouden met de helft van de woonlasten. Subsidiair dient rekening te worden gehouden met een door de partner van de man te betalen aandeel in de woonlasten ter hoogte van 30% van haar netto inkomen.
3.17.2.
Het hof stelt voorop dat het Rapport Alimentatienormen (hierna: Tremarapport) als uitgangspunt hanteert dat een partner in staat moet worden geacht om in het eigen levensonderhoud te voorzien, tenzij de onderhoudsplichtige aannemelijk maakt dat die partner daartoe niet in staat is. Dit brengt met zich dat in beginsel de helft van de woonlasten aan deze partner wordt toegerekend. Het hof is van oordeel dat uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep genoegzaam is gebleken dat de partner van de man niet in staat is om volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien, gelet op de hoogte van haar inkomen. Het hof is voorts van oordeel dat van de partner van de man wel kan worden verwacht dat zij een gedeelte van dat inkomen aanwendt als bijdrage in de woonlasten van de man. Bij de bepaling van deze bijdrage zal het hof in redelijkheid rekening houden met het feit dat de vrouw van haar inkomen een bijdrage levert voor de studie van haar dochter in de Filipijnen en de bestrijding van de ziektekosten van haar moeder in de Filipijnen. Het hof zal de bijdrage in de woonlasten van de man derhalve bepalen op een bedrag ter hoogte van 30% van haar netto inkomen. Nu de man onweersproken heeft gesteld dat zijn partner een inkomen heeft van circa € 600,-- netto per maand, zal het hof rekening houden met een bijdrage in de woonlasten van de partner van de man van € 180,-- per maand (0,3 x € 600,--).
Het hof houdt rekening met de navolgende maandelijkse lasten:
€ 1.451,-- aan hypotheekrente;
€ 300,-- aan premie levensverzekering;
€ 95,-- aan (forfaitaire) overige eigenaarslasten.
Op de uiteindelijke netto woonlasten brengt het hof de bijdrage van de partner van de man in de woonlasten van € 180,-- per maand in mindering.
Ziektekosten
3.18.
De man heeft ter zitting van het hof verklaard dat zijn premie ziektekostenverzekering € 65,44 per maand bedraagt. De man is van mening dat bij de bepaling van zijn draagkracht eveneens rekening dient te worden gehouden met de door hem betaalde premie ziektekosten-verzekering voor zijn partner.
De vrouw heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.
3.18.1.
Nu het hof reeds onder rechtsoverweging 3.17.2. heeft overwogen dat van de partner van de man mag worden verwacht dat zij een gedeelte van haar inkomen aanwendt om in haar eigen levensonderhoud te voorzien, zal het hof alleen rekening houden met de premie ziektekostenverzekering van de man. Anders dan de man in zijn overgelegde draagkracht-berekening, zal het hof geen rekening houden met het door hem opgevoerde bedrag aan vrijwillig eigen risico van € 42,-- per maand, nu de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij dit eigen risico daadwerkelijk heeft gerealiseerd.
Het hof houdt rekening met de navolgende maandelijkse lasten:
€ 65,44 aan basispremie ZVW;
minus € 39,-- zijnde het in het Wwb-normbedrag begrepen nominale deel premie ZVW voor een alleenstaande.
Rente en aflossing schuld
Ter zitting van het hof is gebleken dat tussen partijen niet in geschil is dat bij de bepaling van de draagkracht van de man rekening dient te worden gehouden met een bedrag van € 450,-- per maand ter zake de geldlening van de man bij zijn ouders. Het hof zal dan ook met dit bedrag rekening houden.
Overige kosten
3.19.
De man heeft ter zitting in hoger beroep de post overige kosten van € 48,-- in de door hem overgelegde draagkrachtberekening nader toegelicht. De man stelt dat deze post ziet op de omgangskosten die hij voor [de zoon] maakt. [de zoon] komt iedere woensdag met de trein naar de man toe. De kosten hiervan bedragen € 48,-- per maand, welke door de man worden voldaan.
3.19.1.
De vrouw heeft zich ter zitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat met deze post geen rekening dient te worden gehouden omdat deze kosten reeds in de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de zoon] zijn verdisconteerd.
De vrouw heeft ter zitting van het hof erkend dat de man de aan de omgangsregeling verbonden treinkosten van [de zoon] voldoet.
3.19.2.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Nu tussen partijen niet in geschil is dat de man deze treinkosten voor [de zoon] voldoet, zal het hof hiermee bij de bepaling van zijn draagkracht rekening houden. Het hof volgt de vrouw niet in haar stellingen.
Vaststelling van de alimentatie
3.20.
Bovengenoemd inkomen van de man resulteert in een netto besteedbaar inkomen van ongeveer € 4.416,-- per maand, waarbij rekening is gehouden met de volgende fiscale aspecten:
- de hiervoor genoemde toepasselijke heffingskortingen;
- het eigenwoningforfait, conform de door de man overgelegde draagkrachtberekening van € 1.626,--, nu hiertegen door de vrouw geen bezwaar is gemaakt;
- de hypotheekrente betreffende de woning van de man.
3.21.
Na aftrek van voormelde lasten van het bovenstaande netto besteedbaar inkomen heeft de man een draagkrachtruimte van € 1.502,-- per maand. Daarvan is 60% beschikbaar voor de betaling van een onderhoudsbijdrage, derhalve € 901,-- per maand.
3.22.
Op voornoemd bedrag dient eerst de door de man betaalde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de zoon] in mindering te worden gebracht. De man heeft ter zitting van het hof verklaard dat in de door hem overgelegde draagkrachtberekening hiervoor een bedrag van € 400,-- is opgevoerd, maar dit dient een bedrag van € 338,75 per maand te zijn. Nu ter zitting is gebleken dat dit bedrag daadwerkelijk door de man ten behoeve van [de zoon] wordt voldaan, zal het hof hiervan uitgaan.
Het hof merkt daarbij op dat het fiscaal voordeel voor kinderalimentatie per 1 januari 2015 is komen te vervallen. Het hof zal bij de berekening van de draagkracht van de man ten behoeve van de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw er rekening mee houden dat de man over de periode tot 1 januari 2015 het fiscaal voordeel kinderalimentatie heeft kunnen effectueren, nu vast staat dat de man voornoemde bijdrage ten behoeve van [de zoon] heeft voldaan. Met ingang van 1 januari 2015 zal het hof er rekening mee houden dat het fiscaal voordeel kinderalimentatie is komen te vervallen, nu dit gevolgen heeft voor de draagkracht van de man.
3.23.
Betaalde partneralimentatie is geheel aftrekbaar voor de inkomstenbelasting. Het fiscaal voordeel dat de man door deze aftrek geniet, komt geheel ten goede aan de vrouw. Rekeninghoudend met dit te realiseren fiscaal voordeel, heeft de man tot 1 januari 2015 de draagkracht om € 1.037,-- per maand en met ingang van 1 januari 2015 om € 1.000,-- per maand te betalen als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van vrouw.
Ingangsdatum wijziging
3.24.
De ingangsdatum van de wijziging van de eerder vastgestelde onderhoudsbijdrage, is tussen partijen in geschil.
3.24.1.
De man heeft ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat de ingangsdatum van de wijziging van de eerder vastgestelde onderhoudsbijdrage dient te worden bepaald op de datum van de indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg. De man heeft daartoe aangevoerd dat hij belang heeft bij de terugbetaling van de door de vrouw teveel ontvangen onderhoudsbijdragen, gelet op zijn slechte financiële situatie. De man vult zijn inkomen aan met zijn creditcard en op zijn rekening-courant rekening staat de man € 8.000,-- in het rood.
3.24.2.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de ingangsdatum van de wijziging van de eerder vastgestelde bijdrage dient te worden vastgesteld op de datum van de beschikking van het hof. Weliswaar geldt meestal het uitgangspunt dat de ingangsdatum van de wijziging van de eerder vastgestelde onderhoudsbijdrage wordt bepaald op de datum van de indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg, echter de vrouw is van mening dat in de onderhavige zaak aanleiding bestaat om van dit uitgangspunt af te wijken. De man heeft zijn beroepschrift tegen het einde van de beroepstermijn ingediend en er is sedertdien ruim 1,5 jaar verstreken. De vrouw heeft de door haar ontvangen partneralimentatie opgesoupeerd, waardoor de toewijzing van het verzoek van de man financiële problemen voor de vrouw zal opleveren. De vrouw heeft – desgevraagd – verklaard dat er van haar vermogen nog een bedrag van circa € 5.000,-- resteert.
3.24.3.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. De rechter dient ook in hoger beroep, in het algemeen, behoedzaam gebruik te maken van zijn bevoegdheid om de wijziging van een onderhoudsbijdrage te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald. De rechter is daarbij niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend, verweer. Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken zal moeten beoordelen in hoeverre een terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard en dat de rechter, indien dat naar zijn oordeel het geval is, daarvan rekenschap zal moeten geven in zijn motivering. Het belang van de onderhoudsplichtige om het teveel betaalde bedrag terug te krijgen is ook een omstandigheid die de rechter in aanmerking moet nemen bij de beoordeling of, en in hoeverre, van de onderhoudsgerechtigde in redelijkheid terugbetaling van het teveel ontvangene kan worden verlangd (vgl. HR 25 april 2014, NJ 2014, 225. Het hof is van oordeel dat in het onderhavige geval een zekere terugbetalings-verplichting voor de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard. Het hof zal de ingangs-datum van de wijziging van de eerder vastgestelde bijdrage daarom bepalen op de datum van de beschikking van de rechtbank, zijnde 2 april 2014. Het hof overweegt daartoe dat de man – gelet op zijn financiële situatie – belang heeft bij terugbetaling van de door hem teveel betaalde onderhoudsbijdragen. Het hof neemt voor wat betreft het belang van de vrouw in aanmerking dat het gaat om een relatief geringe terugbetalingsverplichting voor de vrouw en ter zitting van het hof is gebleken dat de vrouw – gelet op haar resterende vermogen van € 5.000,-- – hiertoe in staat is. Voort neemt het hof hierbij in aanmerking dat ter zitting van het hof is gebleken dat sprake is van een geringe achterstand in de door de man te betalen onderhoudsbijdragen, met welke achterstand deze terugbetalingsverplichting van de vrouw kan worden verrekend. Het belang van de man bij terugbetaling, in de zin als voornoemd, weegt in de onderhavige zaak – naar het oordeel van het hof – zwaarder dan het belang van de vrouw om het bedrag dat zij teveel aan onderhoudsbijdragen heeft ontvangen te behouden.
3.25.
De beschikking waarvan beroep zal worden vernietigd.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Bergen op Zoom, van 2 april 2014,
en opnieuw rechtdoende:
wijzigt de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 10 april 2007, voor wat betreft de daarbij vastgestelde bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw;
bepaalt dat de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud zal voldoen in de periode 2 april 2014 tot 1 januari 2015 een bedrag van € 1.037,-- per maand en met ingang van 1 januari 2015 een bedrag van € 1.000,-- per maand, voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, E.L. Schaafsma-Beversluis en J.U.M. van der Werff en in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2015.