ECLI:NL:GHSHE:2015:863

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 maart 2015
Publicatiedatum
13 maart 2015
Zaaknummer
F 200.151.850_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partner- en kinderalimentatie met betrekking tot ontvankelijkheid en behoefte van partijen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake de vaststelling van partner- en kinderalimentatie. De vrouw, appellante in principaal appel, heeft de beschikking van de rechtbank Limburg van 10 april 2014 aangevochten, waarin de rechtbank de verzoeken tot vaststelling van alimentatie afwees. De vrouw verzocht het hof om de man te veroordelen tot het betalen van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige zoon, alsook een bijdrage in haar levensonderhoud. De man, verweerder in principaal appel, heeft incidenteel appel ingesteld en verzocht om de ingangsdatum van de alimentatie te wijzigen.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de eerdere beschikking van de rechtbank Maastricht van 27 juli 2011, waarin de echtscheiding werd uitgesproken en de alimentatieverzoeken werden afgewezen. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw in eerste aanleg onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar verzoeken, maar dat er in hoger beroep nieuwe gegevens zijn ingediend die de behoefte van de minderjarige zoon en de vrouw onderbouwen.

Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw ontvankelijk is in haar verzoeken op grond van artikel 1:401 lid 4 BW, omdat de eerdere beschikking niet aan de wettelijke maatstaven voldeed. Het hof heeft de behoefte van de minderjarige zoon vastgesteld op € 553,-- per maand, en de man veroordeeld tot het betalen van € 427,29 per maand voor de periode van 18 juni 2013 tot 1 januari 2015, en € 179,58 per maand met ingang van 1 januari 2015. De verzoeken van de vrouw tot partneralimentatie zijn afgewezen, omdat het hof oordeelt dat zij in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 12 maart 2015
Zaaknummer: F 200.151.850/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/181782 / FA RK 13-1284
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
appellante in principaal appel,
verweerster in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. H.M. van Aarsen,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
verweerder in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. J.L.M. Martens.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 10 april 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 4 juli 2014, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen:
primair:dat de man met een bedrag van € 759,48 per maand dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de hierna nader te noemen [de zoon];
subsidiair:dat de man met een bedrag van € 590,90 per maand dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de zoon], alsmede met een bedrag van € 249,11 bruto per maand in de kosten van levensonderhoud van de vrouw, en wel met ingang van 18 juni 2013, de datum van indiening van het verzoekschrift
(naar het hof begrijpt:) in eerste aanleg, dan wel met een zodanig bedrag aan kinderalimentatie en partneralimentatie, als het hof juist acht.
2.1.1.
Bij V6-formulier met bijlage, ingediend door de advocaat van de vrouw op 16 januari 2015, heeft de vrouw haar verzoek vermeerderd, in die zin dat zij naast de door haar verzochte kinderalimentatie het hof tevens verzoekt de man te veroordelen tot het betalen van een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 1.325,39 bruto per maand, dan wel een zodanig bedrag als het hof juist acht.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 18 december 2014, heeft de man verzocht het verzoek van de vrouw tot vernietiging van de bestreden beschikking af te wijzen evenals haar (vermeerderde) primaire en subsidiaire verzoeken, al dan niet met aanvulling van de gronden.
2.2.1.
Tevens heeft de man bij voornoemd verweerschrift incidenteel appel ingesteld en verzocht voormelde beschikking te vernietigen, doch uitsluitend voor zover de rechtbank de ingangsdatum van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige zoon van partijen heeft bepaald op 7 mei 2013 en, opnieuw rechtdoende, deze ingangsdatum nader te bepalen op 20 juni 2013
.
2.2.2.
Bij V6-formulier met bijlage, ingediend door de advocaat van de man op 19 januari 2015, heeft de man zijn verzoek in incidenteel appel vermeerderd, in die zin dat hij daarbij verzoekt om de bestreden beschikking met ingang van 1 januari 2015 te vernietigen en de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de zoon] alsnog af te wijzen over de periode tot 20 juni 2013 en met ingang van 1 januari 2015.
2.3.
Bij verweerschrift in incidenteel appel met producties, ingekomen ter griffie op 14 januari 2015, heeft de vrouw verzocht de grieven van de man ongegrond te verklaren, dan wel deze te verwerpen.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 22 januari 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Van Aarsen;
  • de man, bijgestaan door mr. Martens.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 14 februari 2014;
  • het V6-formulier met bijlagen ingediend door de advocaat van de man op 9 januari 2015;
  • de ter zitting door mr. Van Aarsen overgelegde en voorgedragen pleitnota;
  • de ter zitting door mr. Martens overgelegde en voorgedragen pleitaantekeningen.
Producties bij het verweerschrift in incidenteel appel:
2.6.
Ter zitting van het hof heeft de advocaat van de man bezwaar gemaakt tegen de door de vrouw bij het verweerschrift in incidenteel appel overgelegde producties, nu deze producties enkel betrekking hebben op het principaal appel. De advocaat van de man stelt zich op het standpunt dat deze stukken veel te laat zijn ingediend en niet kort en eenvoudig te doorgronden zijn. De advocaat van de man stelt tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep, gelet op de spreektijd en de omvang van de stukken, niet in staat te zijn om volledig op deze stukken te reageren.
2.6.1.
De advocaat van de vrouw heeft ter zitting van het hof verklaard dat de advocaat van de man zeer gedetailleerd verweer heeft gevoerd op het door de vrouw ingediende beroepschrift. Nu de zaak in volle omvang tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep wordt behandeld, stelt de advocaat van de vrouw niet in staat te zijn om tijdens de mondelinge behandeling hiertegen verweer te voeren. De advocaat van de vrouw heeft naar aanleiding van het door de advocaat van de man gevoerde verweer bewijsstukken ter onderbouwing van haar standpunt in het geding gebracht, hetgeen zij niet in strijd acht met de goede procesorde.
2.6.2.
Het hof heeft na een korte schorsing van de mondelinge behandeling in hoger beroep beslist dat de bij het verweerschrift in incidenteel appel overgelegde producties niet worden toegelaten. Het hof heeft evenals de advocaat van de man vastgesteld dat alle door de vrouw in het geding gebrachte producties zien op het principaal appel en dat deze stukken buiten de in het procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven gestelde termijn ter griffie van het hof zijn ingekomen en dat deze niet kort en eenvoudig te doorgronden zijn. Gelet op de omvang en inhoud van de stukken heeft de advocaat van de man – naar het oordeel van het hof – zich niet voldoende kunnen voorbereiden om daartegen verweer te voeren.
Het V6-formulier met bijlagen ingediend door de advocaat van de vrouw op 14 januari 2015:
2.7.
Het V6-formulier met bijlagen, ingediend door de advocaat van de vrouw, is ingekomen ter griffie op 15 januari 2015, buiten de in het procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven gestelde termijn. De advocaat van de man heeft hiertegen ter zitting in hoger beroep eveneens bezwaar gemaakt. Het hof heeft na een korte schorsing van de mondelinge behandeling beslist dat de bij voornoemd V6-formulier overgelegde stukken kort en eenvoudig te doorgronden zijn, waardoor het hof deze stukken heeft toegelaten.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen zijn op 31 mei 2002 te [plaats] gehuwd.
Uit het huwelijk van partijen is geboren:
- [de zoon] (hierna: [de zoon]), op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats].
[de zoon] heeft het hoofdverblijf bij de vrouw
.
3.2.
Bij beschikking van 27 juli 2011 heeft de rechtbank Maastricht tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 27 december 2011 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts, voor zover thans van belang, de verzoeken van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de zoon] en een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud – wegens gebrek aan draagkracht aan de zijde van de man – afgewezen.
3.3.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank de beschikking van 27 juli 2011 gewijzigd, in die zin dat de man met ingang van 7 mei 2013 aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de zoon] een bedrag van € 201,-- per maand dient te voldoen.
De rechtbank heeft in deze beschikking voorts het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud afgewezen.
3.4.
Partijen kunnen zich met deze beslissingen niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De grieven van partijen betreffen - zakelijk weergegeven - :
- de behoefte van [de zoon] (grief 1,2 en 3 van de vrouw);
- de draagkracht van de man (grief 4, 5 en 7 van de vrouw);
- het aandeel van de vrouw in de kosten van [de zoon] (grief 8 van de vrouw);
- de behoefte van de vrouw (grief 6 van de vrouw);
- de ontvankelijkheid van de vrouw in haar verzoeken (grief 1 van de man);
- de ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage (grief 2 van de man).
De ontvankelijkheid van de vrouw
3.6.
Aangezien in de onderhavige procedure grief 1 van de man de meest verstrekkende grief is, zal het hof deze grief als eerste behandelen.
3.6.1.
De man voert aan dat de rechtbank de vrouw ten onrechte heeft ontvangen in haar verzoek op grond van artikel 1:401 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De man heeft ter zitting van het hof gesteld dat partijen in de echtscheidingsprocedure overeenstemming hadden bereikt over de behoefte van [de zoon] en die van de vrouw en deze te bepalen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen op het moment van het verbreken van de samenleving in maart 2011. De man stelt verder dat artikel 1:401 lid 4 BW niet beoogt alsnog een heroverweging mogelijk te maken van hetgeen reeds bij gewijsde is beslist op basis van een nieuw criterium waarbij dan andere gegevens worden betrokken. De relevante gegevens voor het bepalen van de behoefte op basis van de gehanteerde methode waren bij de rechtbank ten tijde van voornoemde beschikking bekend. De man betwist dat bij de vaststelling van de behoefte van [de zoon] is uitgegaan van onjuiste en/of onvolledige gegevens en ook dat deze niet aan de wettelijke maatstaven voldoet. Een beroep op artikel 1:401 lid 4 BW is derhalve niet mogelijk. De man is van mening dat de vrouw daarvoor het rechtsmiddel van hoger beroep had moeten aanwenden. De man stelt zich daarom op het standpunt dat de rechtbank de vrouw in haar verzoek niet-ontvankelijk had moeten verklaren.
De man heeft ter zitting van het hof hieraan toegevoegd dat wanneer het hof van oordeel is dat de vrouw wél een beroep kan doen op artikel 1:401 lid 4 BW, de vrouw haar verzoek niet heeft onderbouwd, althans niet blijkt dat bij hantering van de door haar in het geding gebrachte gegevens de rechter tot de conclusie zou moeten komen dat de behoefte van [de zoon] en die van de vrouw hoger is dan in de echtscheidingsbeschikking en in de bestreden beschikking is bepaald.
3.6.2.
De vrouw heeft hiertegen aangevoerd dat zij reeds in eerste aanleg heeft gesteld dat zij om een wijziging van de eerder, in de voorafgaande procedure, vastgestelde behoefte van [de zoon] kan verzoeken. Zij heeft verwezen naar diverse uitspraken, in het bijzonder naar de uitspraak van de Hoge Raad van 28 mei 2004, NJ 2004, 475 waarin expliciet de vaststelling van de behoefte wordt genoemd. De vrouw stelt dat moet worden uitgegaan van het netto besteedbaar inkomen van partijen in 2009, in plaats van het netto besteedbaar inkomen van partijen in maart 2011. Het vorenstaande leidt tot een hogere behoefte van [de zoon] hetgeen, – naar de mening van de vrouw – er toe leidt dat de echtscheidingsbeschikking van 27 juli 2011 vanaf de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan.
3.7.
Het hof oordeelt hieromtrent als volgt.
3.7.1.
Ingevolge artikel 1:401 lid 4 BW kan een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord, doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
De omstandigheid dat tegen de uitspraak waarvan wijziging wordt verzocht een rechtsmiddel openstaat of heeft opengestaan, is geen beletsel voor wijziging of intrekking (HR 15 november 1996, NJ 1997, 450 en HR 28 mei 2004, NJ 2004, 475).
Het hof dient daarom te beoordelen of de beschikking van de rechtbank Maastricht van 27 juli 2011 van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord.
3.7.2.
Het hof is van oordeel dat hiervan sprake is. Het hof overweegt daartoe dat naar aanleiding van de overlegde stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep genoegzaam is gebleken dat de vrouw, nadat zij sedert medio 2009 geen inkomsten uit arbeid meer ontving, maandelijks een bedrag van € 1.500,-- aan haar vermogen heeft onttrokken en dit bedrag heeft aangewend om bij te dragen in de kosten van de huishouding, waaronder de kosten van verzorging en opvoeding van [de zoon]. De man heeft ter zitting van het hof erkend dat de vrouw uit haar vermogen heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding, maar heeft gesteld niet precies te weten voor welk bedrag. De enkele niet onderbouwde stelling van de man dat hij niet weet met welk bedrag de vrouw uit haar vermogen heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding, is – naar het oordeel van het hof – onvoldoende om geen rekening te houden met de maandelijkse onttrekking van € 1.500,-- aan haar vermogen, temeer omdat de door de vrouw in het geding gebrachte stukken haar stelling deugdelijk onderschrijven. Het hof is van oordeel dat nu de rechtbank Maastricht in de beschikking van 27 juli 2011 bij de vaststelling van de behoefte van [de zoon] niet met de maandelijkse onttrekking aan het vermogen van de vrouw van € 1.500,-- per maand rekening heeft gehouden, de rechtbank van onvolledige gegevens is uitgegaan. Het hof zal hieronder – met inachtneming van het vorenstaande – de behoefte van [de zoon] opnieuw beoordelen. Hetgeen de man verder nog in hoger beroep ter zake heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden. Grief 1 van de man faalt derhalve.
Ingangsdatum
3.8.
Het hof stelt naar aanleiding van het verhandelde ter zitting in hoger beroep vast dat de ingangsdatum van de door de man te betalen onderhoudsbijdrage(n), zijnde 18 juni 2013, niet langer in geschil is, zodat grief 2 van de man geen verdere bespreking meer behoeft. Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt vernietigen.
Behoefte [de zoon]
3.9.
De eerder in de bestreden beschikking vastgestelde behoefte van [de zoon] van € 309,-- per maand is in hoger beroep in geschil.
3.9.1.
De vrouw voert aan dat de basisbehoefte van [de zoon] dient te worden vastgesteld op basis van het netto besteedbaar inkomen van partijen tot medio 2009, in plaats van het inkomen dat zij hadden in 2011. De vrouw stelt daartoe dat partijen van 2002 tot eind 2011 hebben samengeleefd en de vrouw tot medio 2009 inkomsten uit arbeid heeft gehad. De vrouw stelt zich daarom op het standpunt dat de periode waarin partijen over twee inkomens beschikten, meer representatief en bepalend is voor de welstand waarin zij tijdens het huwelijk hebben geleefd dan de periode na 2009. De vrouw verwijst naar de uitspraken van de Hoge Raad van 24 april 2009, LJN: BG3186 en 23 april 2010 LJN: BL7641, waarin de Hoge Raad onder meer heeft geoordeeld dat in het geval dat het inkomen op het moment van uiteengaan afwijkt van het inkomen waarover partijen lange tijd de beschikking hebben gehad, dient te worden uitgegaan van een langere periode dan wel de periode die representatief is geweest voor de welstand van partijen
.Daarbij komt dat voor [de zoon] na het wegvallen van het salaris van de vrouw medio 2009, niet minder werd uitgegeven dan voorheen het geval was. De vrouw heeft sedertdien deze kosten uit haar vermogen voldaan en verwijst daarbij naar haar berekeningen en onderliggende producties. Ter zitting van het hof heeft de vrouw verklaard dat zij maandelijks een bedrag van circa € 1.500,-- aan haar vermogen heeft onttrokken en dat bedrag heeft aangewend om bij te dragen in de kosten van de huishouding.
Op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen in 2009 bedraagt de basis-behoefte van [de zoon] van € 610,-- (geïndexeerd € 628,--) per maand.
De vrouw voert verder aan dat de rechtbank bij de bepaling van de behoefte van [de zoon] ten onrechte geen rekening heeft gehouden met therapiekosten. De vrouw verwijst naar een eindverslag van de therapeut van [de zoon] waarin staat vermeld dat [de zoon] mogelijk een stoornis heeft in het autistisch spectrum, waardoor hij extra hulp nodig heeft. De kosten hiervan worden door de therapeut geschat op een bedrag van € 4.600,-- per jaar. In 2013 zijn geen therapiekosten ten behoeve van [de zoon] gemaakt. De vrouw becijfert de gemiddelde therapiekosten over de periode 2010 tot en met 2014 op een bedrag van € 144,58 per maand, met welk bedrag de basisbehoefte van [de zoon] dient te worden verhoogd. De vrouw heeft ter zitting van het hof verklaard dat in dit bedrag reeds rekening is gehouden met de maximale vergoeding van de ziektekostenverzekeraar van € 640,-- op jaarbasis.
Voorts heeft de rechtbank bij de bepaling van de behoefte van [de zoon] ten onrechte geen rekening gehouden met de reiskosten die de vrouw ten behoeve van [de zoon] maakt en welke – naar de mening van de vrouw – niet zijn verdisconteerd in de standaardbedragen voor de kosten van kinderen. De vrouw voert aan dat deze reiskosten direct te maken hebben met de autistische stoornis van [de zoon]. [de zoon] volgt vanaf het schooljaar 2012/2013 speciaal basisonderwijs in [plaats] waardoor [de zoon] naar school dient te worden gebracht. Op de dagen dat [de zoon] bij de vrouw verblijft, zorgt de vrouw voor het vervoer naar en van school, neemt zij hem mee naar huis en brengt zij [de zoon] vanuit [plaats] naar sportactiviteiten of clubjes in [plaats] en [plaats]. De vrouw becijfert deze reiskosten op een bedrag van
€ 137,60 per maand. De vrouw heeft ter zitting van het hof nog betoogd dat het geen vrijwillige keuze was om met [de zoon] in [plaats] te gaan wonen.
De vrouw stelt dat de totale geïndexeerde behoefte van [de zoon] in 2013 derhalve
€ 910,18 (€ 628,-- + € 144,58 + € 137,60) per maand bedraagt. De vrouw heeft ter zitting van het hof bevestigd dat zij mogelijk met ingang van 1 januari 2015 aanspraak kan maken op een kindgebonden budget en een alleenstaande ouderkop van in totaal € 340,-- per maand, maar of dit bedrag daadwerkelijk aan haar wordt toegekend is thans nog onzeker. De vrouw heeft ter zitting erkend dat indien dit bedrag aan haar wordt toegekend dit bedrag in mindering op de behoefte van [de zoon] zal strekken.
3.9.2.
De man heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd. De vrouw wijkt af van de uitgangspunten voor de vaststelling van de behoefte van [de zoon] zoals neergelegd in het Rapport Alimentatienormen (Tremarapport). In dat systeem wordt voor de bepaling van de behoefte uitgegaan van het netto gezinsinkomen in de laatste periode van het huwelijk. Door de primaire stelling van de vrouw te volgen (aansluiting zoeken bij het gezamenlijk netto besteedbaar gezinsinkomen tot medio 2009) wordt – naar de mening van de man – de tijdens het huwelijk bestaande inkomenssituatie van het gezin uit het oog verloren. Ten aanzien van de onderbouwing van de kosten die de vrouw stelt ten behoeve van [de zoon] te hebben gemaakt, merkt de man op dat niet is na te gaan of de gestelde uitgaven daadwerkelijk ten behoeve van [de zoon] zijn gedaan. De man heeft zowel in het verweerschrift als ter zitting in hoger beroep de juistheid van de door de vrouw gehanteerde toerekening van de kosten aan [de zoon] betwist; de berekeningen van de vrouw ter zake dienen niet te worden gevolgd. Het NIBUD heeft een betere benadering van de toerekening van kosten aan kinderen.
De man voert verder aan dat de becijfering van de vrouw met welk bedrag zij op haar vermogen zou hebben ingeteerd niet klopt. De man heeft ter zitting van het hof verklaard dat hij gedurende het huwelijk de hypotheek betaalde en de vrouw de overige kosten van de huishouding. De man heeft erkend dat de vrouw ook na het wegvallen van haar inkomen uit arbeid medio 2009, kosten van de huishouding is blijven voldoen maar dan uit haar vermogen. De man weet echter niet exact de hoogte van het bedrag dat de vrouw maandelijks ten behoeve van de huishouding uit haar vermogen heeft onttrokken.
De man is van mening dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat er thans nog therapiekosten ten behoeve van [de zoon] worden gemaakt en hij stelt dat de door de vrouw begrote therapiekosten van € 4.600,-- per jaar nergens uit blijken, althans de vrouw heeft geen betalingsbewijzen overgelegd van gemaakte therapiekosten ter hoogte van dit bedrag. De door de man gemaakte therapiekosten zijn t/m 2012 deels vergoed door de ziektekostenverzekeraar. De man stelt dat de therapiekosten van 2010 t/m 2012 € 0,-- bedroegen. De man becijfert de therapiekosten over de afgelopen viereneenhalf jaar op een bedrag van gemiddeld € 22,60 per maand, welk bedrag met ingang van 1 januari 2014 volledig door de ziektekostenverzekeraar wordt vergoed.
De man voert verder aan dat de rechtbank terecht geen rekening heeft gehouden met de door de vrouw gemaakte reiskosten. [de zoon] krijgt vervoer op maat aangeboden om naar school te gaan. [de zoon] maakt daarvan gebruik vanuit de woonplaats van de man. Dat de vrouw kosten maakt om [de zoon] naar school, clubjes of sport te vervoeren, is het gevolg van de keuze van de vrouw om in [plaats] te gaan wonen. De man stelt zich op het standpunt dat de vervoerskosten ook zijn verdisconteerd in de tabellen van het NIBUD.
3.10.
Het hof oordeelt hieromtrent als volgt.
3.10.1.
Het hof overweegt dat uit het Tremarapport volgt dat voor de vaststelling van de behoefte aan een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van kinderen in samenwerking met het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (het NIBUD) een systeem is ontwikkeld, gebaseerd op CBS-cijfers, dat is neergelegd in het rapport ‘Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie', voor het eerst gepubliceerd in Trema 1994, p. 127 e.v.. In de tabelbedragen zijn alle normale kosten, zoals die voor voeding en kleding, inbegrepen. Deze tabel is ontworpen om bij de vaststelling van kinderalimentatie te beschikken over eenduidige richtlijnen voor de vaststelling van de behoefte van kinderen aan een bijdrage in hun kosten van verzorging en opvoeding door de niet-verzorgende ouder. Zolang ouders niet gescheiden zijn, is het gezinsinkomen bepalend voor de uitgaven die ten behoeve van het kind worden gedaan. Dit gezinsinkomen moet dan ook de maatstaf zijn bij het hanteren van de tabel, ook na de (echt)scheiding.
3.10.2.
Het hof zal conform het Tremarapport voor de vaststelling van de behoefte van [de zoon] aansluiting zoeken bij deze ‘tabel eigen aandeel kosten van kinderen’. Het hof dient gelet op de standpunten van partijen te beoordelen of bij de bepaling van de behoefte van [de zoon] dient te worden uitgegaan van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van het uiteengaan van partijen in 2011 of het netto besteedbaar inkomen in 2009, derhalve het laatste jaar dat partijen over twee inkomens beschikten en de voor dat jaar geldende ‘tabel eigen aandeel kosten kinderen’. Anders dan de vrouw ziet het hof geen aanleiding om aansluiting te zoeken bij het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen in de periode 2002-2009, gelet op de tijd die is verstreken tussen deze periode en het feitelijk uiteengaan van partijen in maart 2011. Tussen partijen is niet in geschil dat het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen, inclusief vakantiegeld, in 2011 € 2.166,-- per maand bedroeg, zodat ook het hof van dit inkomen zal uitgaan. Het hof ziet gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep wel aanleiding om voornoemd bedrag te verhogen met een bedrag van € 1.500,-- netto per maand. Het hof overweegt daartoe dat in hoger beroep – anders dan bij de rechtbank – genoegzaam is gebleken dat de vrouw sedert medio 2009, maandelijks een bedrag van € 1.500,-- aan haar vermogen heeft onttrokken en dit bedrag heeft aangewend om bij te dragen in de kosten van de huishouding. De man heeft ter zitting van het hof ook erkend dat de vrouw sedert medio 2009 bedragen aan haar vermogen heeft onttrokken om daarmee bij te dragen in de kosten van de huishouding.
Het hof stelt, gelet op het vorenstaande, het totale netto besteedbaar gezinsinkomen in 2011 vast op een bedrag van € 3.666,-- per maand.
3.10.3.
Met inachtneming van de voor het jaar 2011 geldende ‘tabel eigen aandeel kosten kinderen’ (1 kind, 2 punten) en de leeftijd van [de zoon] in 2011 kan de behoefte van de [de zoon] in 2011 worden vastgesteld op een bedrag van circa € 553,-- per maand.
3.10.4.
Gelet op de inhoud van de grieven 2 en 3 van de vrouw dient het hof voorts te beoordelen of de hiervoor genoemde behoefte van [de zoon] nog dient te worden verhoogd met de door de vrouw gestelde therapiekosten en reiskosten. Ingevolge het Tremarapport is een verhoging van de tabelbedragen slechts mogelijk indien sprake is van bijzondere kosten voor [de zoon], welke niet worden geacht te zijn inbegrepen in de tabelbedragen.
3.10.5.
Ten aanzien van de door de vrouw opgevoerde therapiekosten overweegt het hof dat niet, althans onvoldoende is gebleken dat de vrouw structureel therapiekosten voor [de zoon] heeft ter hoogte van het door haar gestelde bedrag van € 144,58 per maand. Weliswaar heeft de vrouw enkele nota’s overgelegd van therapiekosten en een verklaring van de heer [therapeut van de zoon], psycho-motorisch therapeut van [de zoon], waarin de kosten worden begroot op een bedrag van € 4.600,-- per jaar, maar in dit verband zijn relevant de werkelijke therapiekosten en deze zijn naar het oordeel van het hof onvoldoende duidelijk geworden. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de man onweersproken heeft gesteld dat hij de therapiekosten van [de zoon] in de periode 2010 t/m 2012 zelf heeft voldaan, welke kosten deels zijn vergoed door de ziektekostenverzekeraar. Voorts staat vast dat [de zoon] in 2013 geen therapie heeft gehad. De therapie van [de zoon] is in 2014 hervat, hetgeen ook uit de door de vrouw overgelegde nota’s volgt, doch het is voor het hof onduidelijk gebleven welke kosten daadwerkelijk voor rekening van de vrouw komen, zonder geheel dan wel gedeeltelijk te worden vergoed door de ziektekostenverzekeraar. Verder merkt het hof op dat ook in de tabel eigen aandeel kosten van kinderen van NIBUD een bedrag voor medische behandeling is verdisconteerd. Het hof is, gelet op het vorenstaande van oordeel, dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de therapiekosten geen kosten zijn die worden aangemerkt als bijzondere kosten die behoefteverhogend werken. Grief 2 van de vrouw faalt dan ook.
3.10.6.
Het hof is verder van oordeel dat de door de vrouw gestelde reiskosten evenmin zijn aan te merken als bijzondere kosten die behoefteverhogend werken. Het hof overweegt daartoe dat reiskosten ter zake het halen en brengen van een kind naar de andere ouder, naar school en naar sportactiviteiten en/of clubs, kosten zijn die reeds zijn verdisconteerd in de ‘tabel eigen aandeel kosten van kinderen van het NIBUD’. Daarbij komt dat [de zoon] vanuit de woonplaats van de man met vervoer op maat naar school wordt vervoerd. Dat er enige afstand tussen de woonplaats van partijen bestaat, leidt er niet toe dat de behoefte van [de zoon] dient te worden verhoogd. Hetgeen de vrouw in hoger beroep heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden. Grief 3 van de vrouw faalt eveneens.
3.10.7.
Per 1 januari 2013 bedraagt de naar analogie van artikel 1:402a lid 1 BW geïndexeerde behoefte van [de zoon] € 569,71 per maand. Vast staat dat de vrouw tot 1 januari 2015 geen aanspraak kon maken op het kindgebonden budget, zodat het eigen aandeel van de ouders in de behoefte eveneens wordt vastgesteld op € 569,71 per maand.
3.10.8.
Ter zitting van het hof heeft de vrouw bevestigd dat zij op basis van de door de man gemaakte proefberekening met ingang van 1 januari 2015 mogelijk in aanmerking komt voor een kindgebonden budget van € 340,-- per maand. Het hof zal conform de aanbevelingen in het Tremarapport, onder voorbehoud van de daadwerkelijke toekenning van dit bedrag aan de vrouw, dit kindgebonden budget in mindering brengen op de behoefte. Per 1 januari 2015 bedraagt de naar analogie van artikel 1:402a lid 1 BW geïndexeerde behoefte van [de zoon] € 579,44 per maand, zodat het eigen aandeel van de ouders in de behoefte met ingang van 1 januari 2015 € 239,44 per maand bedraagt.
Draagkracht
3.11.
Vervolgens dient te worden beoordeeld in welke verhouding de behoefte van [de zoon] tussen de ouders moet worden verdeeld.
Het hof volgt ook in dit opzicht de richtlijn van de Werkgroep Alimentatienormen, inhoudende dat de behoefte van [de zoon] tussen de ouders moet worden verdeeld naar rato van hun beider draagkracht.
Het bedrag aan draagkracht voor inkomens vanaf een netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 1.500,- wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + € 850)].
Draagkracht man
3.12.
De vrouw voert aan dat de rechtbank bij de berekening van de draagkracht van de man het vermogen van de man ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat over de vermogens van beide partijen onvoldoende duidelijkheid bestaat.
De vrouw heeft ter zitting van het hof aangevoerd dat geen rekening moet worden gehouden met de daadwerkelijke inkomsten uit vermogen, maar met de redelijkerwijs te verwerven inkomsten uit vermogen. De vrouw is daarom van mening dat geen rekening moet worden gehouden met de door de man daadwerkelijk ontvangen rente over 2013 van € 410,29. De vrouw acht een rentepercentage van 2% over € 33.101,-- , zijnde € 662,-- per jaar een redelijk uitgangspunt. Dit bedrag dient naar de mening van de vrouw bij het inkomen van de man te worden opgeteld.
De vrouw heeft verder aangevoerd dat de rechtbank bij de berekening van de draagkracht van de man ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de reiskostenvergoeding die de man ontvangt. De vrouw stelt dat de man in 2008 een vergoeding van € 6.288,90 heeft ontvangen. De vrouw stelt zich primair op het standpunt dat deze vergoeding dient te worden aangemerkt als verkapt inkomen. De vrouw voert daartoe aan dat indien er sprake zou zijn van een echte reiskostenvergoeding, deze op de loonstrook van de man zou worden vermeld. De man stelt dat hij voor zijn werk jaarlijks tussen de 20.000 en 25.000 kilometer rijdt. Bij een vergoeding van € 0,19 cent per kilometer dient hij dan een reiskostenvergoeding te ontvangen van € 4.750,-- per jaar. De vrouw stelt zich subsidiair op het standpunt dat het meerdere boven het bedrag van € 4.750,--, zijnde een bedrag van € 1.919,-- dient te worden aangemerkt als verkapt inkomen.
De vrouw becijfert de draagkracht van de man volgens de formule primair op een bedrag van € 892,-- per maand en subsidiair op een bedrag van € 713,65 per maand.
3.12.1.
De man heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd. De rechtbank heeft bij de berekening van zijn draagkracht het vermogen van de man terecht buiten beschouwing gelaten. De door de man ontvangen rente in 2013 bedroeg € 410,29. Daarop strekt in mindering de belasting in box 3 van € 143,--, zodat per saldo over een heel jaar een bedrag van € 266,-- resteert. De man voert aan dat de vrouw bij de berekening van haar inkomen evenmin rekening houdt met haar inkomsten uit vermogen. De man stelt dat het inkomen van de vrouw uit vermogen circa € 1.700,-- netto op jaarbasis bedraagt.
De man erkent dat hij een reiskostenvergoeding van zijn werkgever ontvangt. De man is vertegenwoordiger in landbouwmachines. De man ontvangt een kilometervergoeding van € 0,19 cent per kilometer. Hij declareert de door hem verreden kilometers bij zijn werkgever en de werkgever betaalt die aan hem uit. De vrouw merkt de reiskostenvergoeding ten onrechte aan als inkomen, nu daar tegenover kosten staan die de vergoeding overschrijden. De man heeft ter zitting van het hof hieraan toegevoegd dat hij in 2008 in afwijking van andere jaren 30.000 kilometer heeft gereden. De door de werkgever aan de man betaalde reiskostenvergoeding bestaat niet alleen uit een kilometervergoeding maar ook uit een onkostenvergoeding voor de terbeschikkingstelling van de auto van de man.
3.12.2.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Partijen hebben nagelaten het hof voldoende te informeren omtrent hun vermogens en de daaruit verworven inkomsten. Het hof zal daarom zowel aan de zijde van de vrouw als aan de zijde van de man geen rekening houden met inkomsten uit vermogen. Grief 4 van de vrouw faalt.
Het hof ziet verder geen aanleiding om de door de man ontvangen reiskostenvergoeding aan te merken als verkapt inkomen. Het hof overweegt daartoe dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat tegenover de door hem ontvangen reiskostenvergoeding
werkelijke reiskosten staan. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het aannemelijk is dat de man als vertegenwoordiger in landbouwmachines voor de uitoefening van zijn beroep veel zakelijke kilometers per jaar dient te maken en dat tevens vast staat dat hij zijn eigen auto hiervoor dient te gebruiken nu hij niet beschikt over een auto van de zaak. Grief 7 van de vrouw faalt eveneens.
3.12.3.
Het vorenstaande brengt met zich dat het hof, evenals de rechtbank, zal uitgaan van een bruto jaarinkomen van de man in 2013 conform de jaaropgave van 2013 van € 41.323,-- en een daarmee corresponderende draagkracht volgens de formule van € 644,-- per maand (exclusief fiscaal voordeel) en € 679,-- per maand (inclusief fiscaal voordeel).
Draagkracht vrouw
3.13.
De vrouw voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het aandeel van de vrouw in de kosten van [de zoon] dient te worden vastgesteld op een bedrag van € 25,-- per maand. Zij stelt daartoe dat zij een inkomen beneden bijstandsniveau heeft, zodat zij niet geacht kan worden bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de zoon] met een bedrag van € 25,-- per maand.
De man heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.
3.13.1.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Zoals hierna in rechtsoverweging 3.18.4. door het hof zal worden overwogen, dicht het hof de vrouw een verdiencapaciteit toe van € 33.002,64 per jaar, hetgeen resulteert in een netto besteedbaar inkomen van € 1.942,-- per maand. Gelet op de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw kan zij met voornoemd inkomen uitsluitend in het eigen levensonderhoud voorzien. Derhalve heeft de vrouw niet de draagkracht om daarnaast ook nog een onderhoudsbijdrage voor [de zoon] te voldoen. Anders dan de rechtbank, zal het hof in dit geval geen rekening houden met een door de vrouw te betalen minimumbijdrage van € 25,-- per maand. Het hof komt daardoor ook niet toe aan een draagkrachtvergelijking. Grief 8 van de vrouw slaagt in zoverre.
Zorgkorting
3.14.
De vrouw voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de man aanspraak kan maken op een zorgkortingspercentage van 35%. Primair stelt de vrouw dat een zorgkorting van 15% dient te worden toegepast, nu [de zoon] behoudens op woensdagavonden, altijd bij haar eet en ook op de vrijdagavond in het weekend dat hij bij de man verblijft, nog bij haar eet. De vrouw heeft ter zitting van het hof – desgevraagd – verklaard dat [de zoon] negen nachten per veertien dagen bij de man overnacht. De vrouw stelt echter dat aan deze overnachtingen voor de man geen kosten zijn verbonden. De vrouw heeft verder ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat [de zoon] ook tijdens de vakanties slechts beperkt bij de man verblijft. De vrouw heeft verder gesteld dat de huidige regeling slechts een tijdelijke regeling is totdat zij andere woonruimte heeft gevonden. De zorgregeling zal daarna worden aangepast. De vrouw acht het dan ook onredelijk dat zou worden uitgegaan van een zorgkortingspercentage van 35%, omdat dit de norm is die wordt gehanteerd voor een co-ouderschapsregeling.
Subsidiair stelt de vrouw dat uitgegaan moet worden van een zorgkortingspercentage van 25%.
3.14.1.
De man heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd. De zorgkosten zijn volgens de man gebaseerd op forfaitaire percentages die niet alleen worden bepaald door de vraag of het kind wel of niet een maaltijd gebruikt. De vrouw miskent dat [de zoon] in de vakanties en in de weekenden altijd bij de man een maaltijd gebruikt. De man stelt dat [de zoon] tijdens de schoolperiode negen van de veertien dagen bij hem overnacht.
3.14.2.
Het hof volgt ook in dit opzicht de nieuwe richtlijn kinderalimentatie, inhoudende dat het percentage van de zorgkorting afhankelijk is van de hoeveelheid zorg. Anders dan de rechtbank, zal het hof geen rekening houden met een zorgkortingspercentage van 35%, omdat dit percentage volgens de richtlijn is gebaseerd op een gedeelde volledige zorg van drie dagen per week. Nu vast staat dat [de zoon] – behoudens op woensdagen en één weekend per veertien dagen – hoofdzakelijk bij de man overnacht, acht het hof dit percentage dan ook niet van toepassing in de onderhavige zaak. Nu de man wel aanzienlijk meer voor [de zoon] zorgt dan in het geval van een “standaardregeling”, acht het hof het wel redelijk om rekening te houden met een zorgkortingspercentage van 25%. Nu het eigen aandeel van de ouders in de kosten van [de zoon] met ingang van 18 juni 2013 € 569,71 per maand bedraagt en met ingang van 1 januari 2015 € 239,44 per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting met ingang van 18 juni 2013 een bedrag van € 142,42 per maand respectievelijk een bedrag van € 59,86 per maand met ingang van 1 januari 2015.
Grief 5 van de vrouw slaagt gedeeltelijk.
3.14.3.
Het eigen aandeel in de kosten van de kinderen wordt verminderd met dit bedrag.
Het hof stelt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de zoon] met ingang van 18 juni 2013 derhalve vast op een bedrag € 427,29 per maand en met ingang van 1 januari 2015 op een bedrag € 179,58. De man is gehouden voornoemde bijdragen ten behoeve van [de zoon] aan de vrouw te betalen.
Partneralimentatie
Huwelijksgerelateerde behoefte
3.15.
De door de rechtbank vastgestelde huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw van € 1.120,-- netto per maand is in hoger beroep in geschil.
3.15.1.
De vrouw voert aan dat de rechtbank ten onrechte haar huwelijksgerelateerde behoefte heeft vastgesteld op een bedrag van € 1.120,-- netto per maand. De vrouw stelt daartoe dat ook voor de berekening van haar huwelijksgerelateerde behoefte dient te worden uitgegaan van het netto besteedbaar gezinsinkomen dat partijen hadden tot en met 2009. De vrouw stelt zich op het standpunt dat uitgaande van een NBI van partijen in 2009 ad € 4.035,-- en de kosten van [de zoon] ad € 610,--, de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw € 2.055,-- netto per maand bedraagt.
3.15.2.
De man onderschrijft de door de rechtbank becijferde huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw. Indien de huwelijksgerelateerde behoefte conform het door de vrouw gestelde NBI wordt vastgesteld, bedraagt haar huwelijksgerelateerde behoefte € 1.874,85 per maand, gelet op de eerder door haar becijferde behoefte van [de zoon].
3.16.
Het hof oordeelt hieromtrent het volgende.
3.16.1.
Het hof zal de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw vaststellen aan de hand van het hiervoor becijferde netto besteedbaar gezinsinkomen in 2011 van € 3.666,-- per maand.
3.16.2.
Op het netto besteedbaar gezinsinkomen worden de hiervoor genoemde kosten van [de zoon] ad € 553,-- per maand (2011) in mindering gebracht.
Van het resultaat wordt op grond van het Rapport Alimentatienormen aan de vrouw toegerekend 60% wegens de hogere kosten van het niet langer voeren van een gezamenlijke huishouding.
Het hof becijfert de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw aldus op € 1.867,80 netto per maand.
Per 1 januari 2013 bedraagt naar analogie van artikel 1:402a lid 1 BW geïndexeerde huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw € 1.924,25 per maand.
Grief 6 van de vrouw, voor zover deze ziet op de huwelijksgerelateerde behoefte, slaagt derhalve.
Behoeftigheid vrouw
3.17.
De vrouw voert aan dat de rechtbank ten onrechte haar huidige netto besteedbaar inkomen heeft vastgesteld op een bedrag van € 1.221,-- netto per maand. De vrouw heeft een inkomen uit haar onderneming. In 2013 was sprake van een winst uit onderneming voor belastingen van € 3.702,-- en over 2014 is, gelet op haar gezondheidsproblemen, een min of meer gelijk resultaat te verwachten. De vrouw is daarom niet in staat om meer inkomsten te verwerven. De vrouw heeft een netto besteedbaar inkomen van € 294,-- per maand en becijfert haar aanvullende behoefte op een netto bedrag van € 1.761,-- per maand.
3.17.1.
De man heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd. Volgens de man is de vrouw blijkens haar eigen stellingen in staat om een netto besteedbaar inkomen van € 1.211,-- per maand te verwerven, gelet op de winst uit onderneming in 2012 van € 14.924,--. De man voert verder aan dat de vrouw haar stelling omtrent haar gezondheidsproblemen niet met stukken heeft onderbouwd. De man heeft zich ter zitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de vrouw in staat moet worden geacht om hetzelfde inkomen te kunnen verwerven als in 2009 bij haar oude werkgever Arvalis.
3.18.
Het hof oordeelt hieromtrent als volgt.
3.18.1.
Een onderhoudsplicht bestaat alleen voor zover de onderhoudsgerechtigde niet in het eigen levensonderhoud kan voorzien. Eigen inkomsten van de onderhoudsgerechtigde, ook die uit vermogen, verminderen de behoefte aan een bijdrage, oftewel de behoeftigheid. Onder inkomsten worden zowel de daadwerkelijke inkomsten als de in redelijkheid te verwerven inkomsten (verdiencapaciteit) verstaan. Het hof overweegt dat van de vrouw mag worden verwacht dat zij zich voldoende inspant om haar verdiencapaciteit optimaal te benutten.
3.18.2.
Het hof is van oordeel dat aan de vrouw een grotere verdiencapaciteit kan worden toegekend dan het inkomen dat zij thans uit haar eigen onderneming genereert. Het hof overweegt daartoe dat de vrouw haar stelling dat zij om gezondheidsredenen niet meer inkomen kan genereren, niet met een rapport van een arbeidsdeskundige heeft onderbouwd, hetgeen – gelet op de gemotiveerde betwisting door de man – wel op haar weg had gelegen. De vrouw heeft weliswaar een verklaring van [therapeut van de vrouw] (klinisch psycholoog – psychotherapeut) d.d. 10 oktober 2014 overgelegd waarin staat vermeld dat de vrouw gelet op haar kwetsbaar psychisch en lichamelijk evenwicht niet of nauwelijks in staat is tot het verrichten van gestructureerde werkzaamheden, maar het hof acht deze verklaring ontoereikend.
De psycholoog van de vrouw kan niet worden beschouwd als een objectieve deskundige en voorts is hij anders dan een arbeidsdeskundige niet gekwalificeerd om over de arbeidsmogelijkheden van de vrouw in de huidige arbeidsmarkt een oordeel te geven.
3.18.3.
Daarbij komt dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting niet is gebleken dat de vrouw zich op de van haar te verwachten wijze heeft ingespannen om meer inkomen te verwerven. De vrouw heeft ter zitting van het hof onder meer verklaard dat zij niet solliciteert. De vrouw heeft daartoe aangevoerd dat zij van beroep sociaal-economisch voorlichter is in de agrarische sector en dat zij door haar gezondheidstoestand dit beroep vanwege de piekperioden in die sector niet meer kan uitoefenen. Deze stelling zal het hof passeren aangezien de vrouw het hof ontoereikend heeft geïnformeerd omtrent haar vermeend tekortschietende gezondheidstoestand.
De vrouw heeft verder verklaard dat zij evenmin op een andere functie heeft gesolliciteerd omdat een baan in loondienst niet te combineren is met haar zorg voor [de zoon]. Het hof is van oordeel dat van de vrouw verwacht kan worden dat zij zich maximaal inspant om haar verdiencapaciteit volledig te benutten, mede in aanmerking nemende de leeftijd van [de zoon], het feit dat hij schoolgaand is en dat hij ook een substantieel deel van de tijd bij de man doorbrengt. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de vrouw ter zake niet, althans niet voldoende inspanning heeft gepleegd.
3.18.4.
Het hof ziet, gelet op het vorenoverwogene, aanleiding om bij de bepaling van de aanvullende behoefte van de vrouw rekening te houden met een hoger inkomen dan het door haar gestelde netto besteedbaar inkomen van € 294,-- per maand. Het hof neemt hierbij tot uitgangspunt dat de vrouw in haar beroepschrift heeft aangegeven dat zij in loondienst een inkomen genoot van € 33.002,64 per jaar, hetgeen ook volgt uit de door haar overgelegde salarisspecificaties. Voornoemd inkomen resulteert in een netto besteedbaar inkomen van € 1.942,-- per maand. Het hof acht de vrouw derhalve in staat om dit inkomen te verwerven.
3.18.5.
Het hof is dan ook van oordeel dat de vrouw in staat moet worden geacht om volledig in eigen levensonderhoud te voorzien, nu de verdiencapaciteit van de vrouw haar huwelijksgerelateerde behoefte overstijgt. Het hof zal daarom, evenals de rechtbank, het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud, afwijzen. Grief 6 van de vrouw, voor zover deze ziet op haar aanvullende behoefte, faalt derhalve.
3.19.
De beschikking waarvan beroep zal gedeeltelijk worden vernietigd.

4.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 10 april 2014, voor wat betreft de daarbij vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het minderjarige kind van partijen,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Maastricht van 27 juli 2011, voor zover daarbij een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het minderjarige kind van partijen werd afgewezen;
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de zoon], geboren op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats], zal voldoen een bedrag van € 427,29 per maand voor wat betreft de periode van 18 juni 2013 tot 1 januari 2015 en een bedrag van € 179,58 per maand met ingang van 1 januari 2015, voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.C. Bijleveld-van der Slikke, E.L. Schaafsma-Beversluis en M.K. de Menthon Bake en in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2015.