ECLI:NL:GHSHE:2015:832

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 maart 2015
Publicatiedatum
11 maart 2015
Zaaknummer
HD 200.119.932_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van bindende eindbeslissing in civiele zaak tussen aannemer en opdrachtgevers

In deze civiele zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een hoger beroep van een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een geschil tussen appellanten, een echtpaar, en de geïntimeerde, een aannemer, over de uitvoering van werkzaamheden en de betaling daarvan. De appellanten hebben de aannemer in gebreke gesteld en vorderen een terugbetaling van een deel van de aanneemsom, omdat zij van mening zijn dat de aannemer bepaalde werkzaamheden niet heeft uitgevoerd. Het hof heeft eerder tussenarresten gewezen waarin het de partijen heeft toegelaten om bewijs te leveren van hun stellingen. In de einduitspraak van 10 maart 2015 heeft het hof de bindende eindbeslissing van een eerder tussenarrest heroverwogen. Het hof oordeelt dat de aannemer niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen over de uitgevoerde werkzaamheden. De appellanten hebben in hun antwoordakte betoogd dat de aannemer niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen, en het hof heeft geconcludeerd dat de aannemer hen moet crediteren voor niet uitgevoerde werkzaamheden. Het hof heeft de appellanten in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de heroverweging van de eindbeslissing en heeft verdere beslissingen aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.119.932/01
arrest van 10 maart 2015
in de zaak van

1.[appellant],

2. [appellante],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten in het principaal appel, geïntimeerden in het incidenteel appel,
advocaat: mr. H.H. van Gaal te Arnhem,
tegen
[geïntimeerde], handelend onder de naam
Bouw-Handelsonderneming [Bouw-Handelsonderneming]Verandaplein,
wonend te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal appel, appellant in het incidenteel appel,
advocaat: mr. G.S. de Haas te Raamsdonksveer,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 27 mei 2014 en 28 oktober 2014 in het hoger beroep van het door de rechtbank ’s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Eindhoven gewezen vonnis van 1 november 2012 tussen [appellanten] en [geïntimeerde]. Het hof zal de nummering van de tussenarresten voortzetten.

9.Het verdere verloop van de procedure

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het door dit hof op 28 oktober 2014 gewezen tussenarrest;
  • een door [geïntimeerde] genomen akte uitlaten bewijs, waarbij producties 1 tot en met 7 zijn overgelegd;
  • een door [appellanten] genomen antwoordakte.
Vervolgens is bepaald dat arrest zal worden gewezen. Het hof doet recht op de hiervoor genoemde stukken.

10.De verdere beoordeling in het principale en het incidentele appel

10.1
[appellanten] hebben in de door hen genomen antwoordakte allereerst aangevoerd dat de door dit hof in r.o. 7.4 van het tussenarrest van 28 oktober 2014 genomen beslissing dat de brief van 14 oktober 2010 niet als een ingebrekestelling is aan te merken, berust op een onhoudbare feitelijke lezing van de gedingstukken dan wel een juridische misslag is (nr. 2.6 antwoordakte). Zij verzoeken het hof op die beslissing terug te komen.
Anders dan [appellanten] in nr. 2.6 van hun antwoordakte stellen, heeft het hof in r.o. 7.4 van het tussenarrest van 28 oktober 2014 niet beslist dat de brief van 14 oktober 2010 niet als een ingebrekestelling is aan te merken. Het hof heeft in genoemde r.o. 4.7 geoordeeld dat bezien in het licht van de inhoud van de correspondentie die tussen partijen is gevoerd na de brief van [appellanten] van 14 oktober 2010, [appellanten] in elk geval niet voldoende duidelijk het ingebrekestellend karakter van hun brief van 14 oktober 2010 hebben gehandhaafd.
Voor zover [appellanten] hebben willen stellen dat het hof in r.o. 7.4 van het tussenarrest van 28 oktober 2014 een zodanig onjuiste uitleg aan de tussen partijen na de brief van 14 oktober 2010 gevoerde correspondentie heeft gegeven, dan wel daaraan een onjuist gevolg heeft verbonden, dat het hof gehouden is daarop terug te komen omdat sprake is van een onhoudbare feitelijke lezing van de gedingstukken dan wel van een juridische misslag, stelt het hof het volgende voorop. Met de beslissing dat [appellanten] hun stellingen in de brief van 14 oktober 2010 elk geval wat betreft het ingebrekestellend karakter daarvan niet voldoende duidelijk hebben gehandhaafd, heeft het hof een geschilpunt tussen partijen uitdrukkelijk en zonder voorbehoud beslist. In beginsel is het hof hieraan in het verdere verloop van de procedure gebonden. Deze gebondenheid geldt echter niet onverkort. De eisen van een goede procesorde brengen immers mee dat de rechter aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen. In hetgeen [appellanten] ter toelichting op hun verzoek naar voren hebben gebracht ziet het hof evenwel geen aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken. Het hof blijft van oordeel op de in r.o. 7.4 van het tussenarrest vermelde gronden dat, kort gezegd, de inhoud van het berichtenverkeer tussen partijen na de brief van 14 oktober 2010 zodanig van aard is dat het ingebrekestellend karakter van de brief van 14 oktober 2010 onvoldoende duidelijk is gehandhaafd. Het hof acht gelet op dit oordeel geen termen aanwezig om [geïntimeerde] in staat te stellen zich uit te laten over het door [appellanten] verzochte.
10.2
Het hof heeft [geïntimeerde] bij tussenarrest van 28 oktober 2014 toegelaten om te bewijzen dat hij Werzelith rabatdelen kantoor 4.00m x 0,60 m Isolatie + driehoek heeft gemonteerd en dat de montage daarvan 8 werkuren heeft gekost en dat hij in de badkamer een of meer sleuven heeft gefreesd en de tijd die daarmee gemoeid is geweest. [geïntimeerde] is verder bij dit tussenarrest in staat gesteld om bij de eerste door hem te nemen akte over te leggen een gedetailleerd en onderbouwd overzicht waarin is vermeld welk bedrag [appellanten] dienen te betalen voor:
- extra materiaal en welk materiaal dat is geweest;
- huur van gereedschap en voor welk gereedschap dat is geweest;
- welke bouwmaterialen (zoals het hof “bouwmaat” leest);
- stortingskosten van welke zaken.
10.3
[geïntimeerde] heeft als bewijsmiddelen voor zijn stelling dat hij Werzelith rabatdelen kantoor 4.00m x 0,60 m Isolatie + driehoek heeft gemonteerd en dat de montage daarvan 8 werkuren heeft gekost, bij zijn akte uitlaten bewijs drie producties overgelegd. Productie 1 is een Verkoop-Factuur van Bouwmaat d.d. 14 september 2010. Productie 2 is een voorbeeld van het salarisoverzicht van zijn medewerker [medewerker van Bouw-Handelsonderneming] die, volgens [geïntimeerde], aan de montage heeft meegewerkt en productie 3 is de factuur van het uitzendbureau via welk bureau [medewerker van Bouw-Handelsonderneming] aan de montage heeft meegewerkt.
[appellanten] hebben in hun antwoordakte gewezen op het feit dat op de als productie 1 overgelegde factuur van Bouwmaat niet is vermeld “Werzelith rabatdelen 4.00m x 0,60 m”, maar “Profort rabat crwit 300x16,5”. Zij hebben hierbij gesteld dat Profort een ander merk is dan Werzelith en dat de maten van de op de factuur van Bouwmaat vermelde rabatdelen anders zijn dan de maten die [geïntimeerde] op zijn factuur heeft vermeld.
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] niet is geslaagd in het bewijs van zijn stelling dat hij Werzelith rabatdelen kantoor 4.00m x 0,60 m Isolatie + driehoek heeft gemonteerd, alleen al niet omdat op de door hem overgelegd factuur van Bouwmaat niet is vermeld dat de rabatdelen “Werzelith” betreffen en omdat de maten van de op de factuur van Bouwmaat vermelde rabatdelen kleiner zijn dan de maten van de rabatdelen die [geïntimeerde] op zijn factuur (productie 7 dagvaarding in eerste aanleg) heeft vermeld. Het hof kan daarmee de door [geïntimeerde] overgelegde producties 2 en 3 onbesproken laten. De conclusie is dat grief VII van [appellanten] slaagt.
10.4
Het hof heeft [geïntimeerde] bij tussenarrest van 28 oktober 2014 voorts toegelaten om te bewijzen dat hij in de badkamer van [appellanten] een of meer sleuven heeft gefreesd en de tijd die daarmee gemoeid is geweest. [geïntimeerde] heeft als bewijsmiddelen voor zijn stelling dat hij in de badkamer een of meer sleuven heeft gefreesd en de tijd die daarmee gemoeid is geweest bij zijn akte uitlaten bewijs producties 4 en 5 overgelegd. Productie 4 is een factuur van Destil, Groothandel voor Bouw en Industrie van 25 juni 2010 voor 25 doorslijpschijven Carat voor € 56,89. Productie 5 is een factuur van Please Payroll van 30 september 2010 waarop aan [het adres] door [medewerker van Bouw-Handelsonderneming] gewerkte uren in rekening worden gebracht voor € 11,90 per uur exclusief btw en € 14,16 per uur inclusief btw. Beide facturen vermelden niets over feitelijk bij [appellanten] verrichte freeswerkzaamheden. Een schriftelijke verklaring van bijvoorbeeld [medewerker van Bouw-Handelsonderneming] dat hij een aantal uren freeswerkzaamheden in het huis van [appellanten] heeft verricht, is niet overgelegd. Het hof komt dan ook tot de conclusie dat [geïntimeerde] niet is geslaagd in het bewijs van zijn stelling dat hij in de badkamer een of meer sleuven heeft gefreesd. De conclusie is dat grief X van [appellanten] slaagt.
10.5
Als “gedetailleerd en onderbouwd overzicht” zoals hiervoor in r.o. 10.2 is vermeld, heeft [geïntimeerde] bij zijn akte uitlaten bewijs overgelegd producties 6 en 7. Productie 6 is een nota van [een ondernemer] van 27 augustus 2010 voor het aanleveren van A/B-hout op 5 juli 2010 en het aanleveren van BSA op 27 juli 2010. Blijkens sub b van r.o. 7.1 van het tussenarrest van 28 oktober 2014 staat tussen partijen vast dat [geïntimeerde] met zijn werkzaamheden is begonnen omstreeks 6 september 2010. Zonder nadere toelichting zijdens [geïntimeerde], die ontbreekt, kan productie 6 dan ook niet bijdragen aan het gevraagde overzicht. Productie 7 is een ongedateerd betaalbewijs van, volgens [geïntimeerde], een afvalstorting door hem bij de milieustraat in [plaats] voor € 10,-. Alleen al omdat op dit betaalbewijs geen datum is vermeld, kan deze productie niet dienen als onderdeel van het gevraagde “gedetailleerde en onderbouwde overzicht”. Bij gebreke van andere stukken komt het hof dan ook tot het oordeel dat het gevraagde overzicht niet door [geïntimeerde] is overgelegd, zodat de door hem gevorderde betaling van € 572,79 voor “extra materialen + huur gereedschap/bouwmaat/stortkost.” zal worden afgewezen, waarmee grief XI van [appellanten] slaagt.
10.6.1
Het hof zal thans aan de hand van de hiervoor gegeven oordelen en de eerder in het tussenarrest van 28 oktober 2014 gegeven oordelen de vordering van [appellanten] concreet beoordelen. Het hof zal dit doen aan de hand van de inleidende dagvaarding van [appellanten], nu [geïntimeerde] de wijze van berekening door [appellanten] niet heeft bestreden.
[appellanten] hebben [geïntimeerde] op de afgesproken vaste aanneemsom van € 39.000,- een voorschot betaald van € 30.000,-. Partijen zijn verder meerwerk overeengekomen, welk meerwerk door [appellanten] moet worden betaald voor zover dit door [geïntimeerde] is verricht.
[geïntimeerde] heeft een aantal op de offerte genoemde werkzaamheden niet verricht en heeft hiervoor bij creditnota d.d.12 april 2011 in totaal € 11.044,92 gecrediteerd. [appellanten] zijn het eens met de door [geïntimeerde] genoemde gecrediteerde posten. Zij stellen echter dat die werkzaamheden nu door een ander moeten worden uitgevoerd, hetgeen meer kost dan het bedrag waarvoor [geïntimeerde] die werkzaamheden zou doen. Verder heeft [geïntimeerde] ten onrechte niet alle door hem niet uitgevoerde werkzaamheden gecrediteerd. In hun berekening moet voor in totaal voor in totaal € 23.364,50 worden gecrediteerd.
10.6.2
Het hof heeft het bedrag dat volgens [appellanten] meer moet worden gecrediteerd dan € 11.044,92 in het tussenarrest van 28 oktober 2014 reeds afgewezen, omdat [appellanten] voordat zij dit meerdere konden vorderen, [geïntimeerde] in gebreke hadden moeten stellen. Een dergelijke ingebrekestelling, zo voegt het hof nog toe, is krachtens art. 6:265 lid 2 BW ook nodig voor zover [appellanten] van mening zijn dat zij de overeenkomst hebben ontbonden, noch daargelaten dat een dergelijke ontbinding krachtens art. 6:267 lid 1 BW schriftelijk dient te geschieden, terwijl is gesteld noch gebleken dat dit is geschied.
Het hof heeft vervolgens in r.o. 7.5 van het tussenarrest van 28 oktober 2014 geoordeeld dat grief V geen (verdere) beoordeling behoeft. Hiermee heeft het hof een geschilpunt tussen partijen uitdrukkelijk en zonder voorbehoud beslist, een beslissing waaraan het hof in beginsel in het verdere verloop van de procedure is gebonden. Het hof heeft hiervoor in r.o. 10.1 overwogen dat deze gebondenheid niet onverkort geldt. De eisen van een goede procesorde brengen immers mee dat de rechter aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen. Het hof ziet ambtshalve aanleiding om de zojuist weergegeven (bindende) eindbeslissing in heroverweging te nemen omdat deze mogelijk berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. In grief V stellen [appellanten] namelijk ook aan de orde dat [geïntimeerde] ten onrechte niet alle door hem niet uitgevoerde werkzaamheden aan [appellanten] heeft gecrediteerd. [geïntimeerde] dient hen, aldus [appellanten], voor nog een drietal posten/werkzaamheden die hij niet heeft verricht te crediteren, en wel de volgende:
a. aan- en afvoer materiaal. Het hof begrijpt dat [appellanten] van mening zijn dat de offerte voor deze post € 236,- telde (nrs. 3.11 en 3.12 dagvaarding in eerste aanleg);
b. het aanbrengen van gipsplaten op wanden en plafond in het kantoor. Het hof begrijpt dat [appellanten] van mening zijn dat de offerte voor deze post € 1.447,- telde (nr. 3.13 dagvaarding in eerste aanleg). Bij memorie van grieven hebben [appellanten] als productie 1 overgelegd een verklaring van 12 februari 2013 van de heer [directeur van Esen Lights], directeur van Esen Lights inhoudende, voor zover hier van belang, dat op de wanden en op het plafond van het kantoor geen gipsplaten waren aangebracht;
c. aanbrengen van een aansluiting voor de wasmachine en droger. Het hof begrijpt dat [appellanten] van mening zijn dat de offerte voor deze post € 150,- telde (nr. 3.14 dagvaarding in eerste aanleg).
Het hof sluit niet uit dat een vordering die per saldo inhoudt dat bepaalde bedragen moeten worden terugbetaald omdat de voor die bedragen in rekening gebrachte werkzaamheden niet zijn verricht, in een geval als het onderhavige niet hoeft te worden voorafgegaan door een ingebrekestelling. Indien dit juist is, dient grief V wat dat betreft wel (verder) te worden beoordeeld. Het hof zal partijen in de gelegenheid stellen zich bij akte dienaangaande uit te laten.
10.6.3
Om proces-economische redenen komt het het hof geraden voor om, indien het hof inderdaad terugkomt op zijn oordeel dat grief V wat de net genoemde punten a., b. en c. betreft niet beoordeeld hoeven te worden, die punten thans reeds te beoordelen.
Ter zake het in r.o. 10.6.2 genoemde punt a. oordeelt het hof als volgt. In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] in nr. 25 van zijn conclusie van antwoord gereageerd op dit punt a. Hij heeft hierbij verwezen naar hetgeen hij eerder in nr. 21 van die conclusie heeft aangevoerd. In dat nr. 21 heeft hij aangevoerd dat deze werkzaamheden niet zijn uitgevoerd als gevolg van de houding en het handelen van [appellanten] Hij heeft verder het door [appellanten] gestelde zonder onderbouwing betwist en gesteld dat [appellanten] geen schade lijden en dat hij veel meer puin heeft afgevoerd en gestort dan zich in eerste instantie liet aanzien. In nr. 23 van zijn memorie van antwoord heeft hij hier niets relevants aan toegevoegd.
[geïntimeerde] is blijkens zijn als productie 7 bij dagvaarding in eerste aanleg overgelegde creditnota van mening dat [appellanten] gecrediteerd dienden te worden voor niet door hem uitgevoerd werk dat hij volgens de offerte wel diende uit te voeren. Uit het door partijen over en weer gestelde leidt het hof af dat [geïntimeerde] dat niet uitgevoerde werk waarvoor hij [appellanten] heeft gecrediteerd, niet heeft uitgevoerd omdat [appellanten] hem niet in staat hebben gesteld dat werk uit te voeren. Bezien in dat licht behoeft de stelling van [geïntimeerde] dat hij deze onder a. genoemde werkzaamheden niet heeft uitgevoerd als gevolg van de houding en het handelen van [appellanten] nadere toelichting. Zonder toelichting, die ontbreekt, ziet het hof namelijk geen relevant verschil tussen “niet in staat stellen het werk uit te voeren” enerzijds en “niet uitgevoerd als gevolg van de houding en het handelen van [appellanten]” anderzijds, zodat [geïntimeerde] onvoldoende rechtvaardiging heeft gegeven voor zijn stelling dat [appellanten] niet hoeven te worden gecrediteerd ter zake deze in punt a. genoemde niet door hem uitgevoerde werkzaamheden. Ook voor deze werkzaamheden moeten [appellanten] dan ook worden gecrediteerd.
Het hof begrijpt dat de werkzaamheden in de offerte ook zien op het afvoeren en storten van puin. Nu in de offerte daarvoor geen specifieke hoeveelheden zijn opgenomen, strekt de offerte zich in beginsel uit over al het puin. [geïntimeerde] heeft enkel gesteld dat hij meer puin heeft afgevoerd en gestort dan zich liet aanzien. Een dergelijke miscalculatie komt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, voor zijn risico, noch daargelaten dat [geïntimeerde] zonder enige onderbouwing heeft gesteld meer puin te hebben afgevoerd dan hij heeft gecalculeerd. [appellanten] stellen dat zij wat deze werkzaamheden betreffen gecrediteerd moeten worden voor € 236,- omdat zij dit bedrag nu zelf hebben betaald voor het afvoeren en storten van puin. Zij hebben ter onderbouwing een factuur overgelegd (productie 16 dagvaarding in eerste aanleg). Gelet op deze factuur was het aan [geïntimeerde] om in elk geval te stellen welke bedrag voor het afvoeren en storten van puin in de offerte was opgenomen. Nu hij dit niet heeft gedaan, heeft hij het bedrag van € 236,- dat volgens [appellanten] moet worden gecrediteerd, onvoldoende weersproken. Dit betekent dat indien het hof op zijn oordeel terugkomt zoals hiervoor vermeld, het door [geïntimeerde] gecrediteerde bedrag van € 11.044,92 vermeerderd moet worden met € 236,-.
10.6.4
Ter zake punt b zoals genoemd in r.o. 10.6.2 oordeelt het hof als volgt. In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] in nr. 26 van zijn conclusie van antwoord gereageerd op dit punt b. Hij heeft ook hierbij verwezen naar hetgeen hij eerder in nr. 21 van die conclusie heeft aangevoerd, dus dat deze werkzaamheden niet zijn uitgevoerd als gevolg van de houding en het handelen van [appellanten] Hij heeft verder betwist dat de door [appellanten] bij dagvaarding in eerste aanlag overgelegde productie 17 kan dienen als bewijs van hun stelling en aangevoerd dat zij geen schade lijden. Tenslotte heeft hij in nr. 26 van zijn conclusie van antwoord verwezen naar hetgeen hij eerder in die conclusie in nr. 13 heeft gesteld. In dat nummer heeft hij, voor zover hier relevant, gesteld gipswanden te hebben aangebracht. Hij heeft hierbij niet vermeld in welke vertrekken hij dat heeft gedaan. In nr. 23 van zijn memorie van antwoord heeft hij via verwijzing naar nr. 9 in die memorie aangevoerd dat de verklaring van elektricien [directeur van Esen Lights] (zie r.o. 10.6.2 hiervoor) niet is te beschouwen als een verklaring van een onafhankelijke deskundige.
Het hof oordeelt als volgt. Nu [geïntimeerde] niet heeft gesteld in welke vertrekken hij gipsplaten heeft aangebracht en ook heeft gesteld dat de werkzaamheden niet zijn uitgevoerd als gevolg van de houding en het handelen van [appellanten], houdt het hof het ervoor dat hij geen gipsplaten heeft aangebracht op de muren en plafonds in het kantoor. Het hof weegt hierbij ook mee de verklaring van [directeur van Esen Lights] inhoudende, voor zover hier van belang, dat op de wanden en op het plafond van het kantoor geen gipsplaten waren aangebracht. De enkele stelling van [geïntimeerde] dat [directeur van Esen Lights] geen onafhankelijk deskundige is, betekent niet dat volledig aan deze door [directeur van Esen Lights] ondertekende verklaring kan worden voorbij gegaan. Gelet hierop kan het hof voorbij gaan aan de bij dagvaarding in eerste aanleg overgelegde productie 17, een foto waarop is vermeld “gipsplaten berging en garage”.
Net als in r.o. 10.6.3 neemt het hof als uitgangspunt dat [geïntimeerde] blijkens zijn als productie 7 bij dagvaarding overgelegde creditnota van mening is dat [appellanten] gecrediteerd dienden te worden voor niet door [geïntimeerde] uitgevoerd werk dat hij volgens de offerte wel diende uit te voeren. Uit het door partijen over en weer gestelde leidt het hof af dat [geïntimeerde] dat niet uitgevoerde werk waarvoor hij [appellanten] heeft gecrediteerd, niet heeft uitgevoerd omdat [appellanten] hem niet in staat hebben gesteld dat werk uit te voeren. Bezien in dat licht behoeft de stelling van [geïntimeerde] dat hij deze onder b. genoemde werkzaamheden niet heeft uitgevoerd als gevolg van de houding en het handelen van [appellanten] nadere toelichting. Zonder toelichting, die ontbreekt, ziet het hof namelijk geen relevant verschil tussen “niet in staat stellen het werk uit te voeren” enerzijds en “niet uitgevoerd als gevolg van de houding en het handelen van [appellanten]” anderzijds, zodat [geïntimeerde] onvoldoende rechtvaardiging heeft gegeven voor zijn stelling dat [appellanten] niet hoeven te worden gecrediteerd ter zake deze niet door hem uitgevoerde werkzaamheden. Ook voor deze werkzaamheden moeten [appellanten] dan ook worden gecrediteerd.
Het hof begrijpt dat het aanbrengen van de gipsplaten in het kantoor behoort tot de werkzaamheden die in offerte zijn opgenomen. De offerte kent geen concrete post “aanbrengen van gipsplaten tegen muren en plafond van het kantoor” met vermelding van een concreet bedrag. Het hof begrijpt dat [appellanten] van mening zijn dat in de offerte een bedrag van € 1.447,- is opgenomen voor het aanbrengen van gipsplaten op de muren en plafonds in het kantoor. Zij hebben ter onderbouwing van dit bedrag bij dagvaarding in eerste aanleg als productie 15 overgelegde een factuur van Esen – Light van 22 december 2010. Gelet op deze factuur en met inachtneming van het feit dat de offerte geen concrete post kent “aanbrengen gipsplaten muren en plafond in het kantoor” met een concreet bedrag, kan [geïntimeerde] niet volstaan, zoals hij heeft gedaan, met de enkele stelling dat [appellanten] geen schade lijden omdat hij de betreffende gipsplaten niet heeft aangebracht, noch kan hij volstaan met een enkele betwisting van het door [appellanten] genoemde bedrag. [geïntimeerde] had in elk geval dienen te stellen welk bedrag in de offerte is opgenomen voor deze werkzaamheden. Dit leidt tot de conclusie dat als het hof terugkomt op zijn oordeel zoals hiervoor vermeld, het door [geïntimeerde] gecrediteerde bedrag van € 11.044,92 ook vermeerderd moet worden met € 1.447,-.
10.6.5
Wat betreft punt c zoals genoemd in r.o. 10.6.2 heeft [geïntimeerde] in eerste aanleg in nr. 27 conclusie van antwoord wederom aangevoerd dat deze werkzaamheden niet zijn uitgevoerd als gevolg van de houding en het handelen van [appellanten] Hij heeft verder het door [appellanten] gestelde zonder onderbouwing betwist. In hoger beroep heeft hij wat deze post betreft hetzelfde aangevoerd als hij in dit hoger beroep heeft aangevoerd tegen de posten a. en b.
Eén en ander wijkt niet af van hetgeen hiervoor in r.o. 10.6.3 en r.o. 10.6.4 aan de orde is geweest. Het hof volstaat daarom met een verwijzing naar de aldaar gegeven oordelen die als hier herhaald en ingelast moeten worden beschouwd. Dit brengt met zich dat, als het hof terugkomt op zijn oordeel zoals hiervoor vermeld, het door [geïntimeerde] gecrediteerde bedrag van € 11.044,92 ook vermeerderd moet worden met € 150,-.
10.7
Aan meerwerk mag [geïntimeerde] in rekening brengen € 2.012,60 (zie r.o. 7.8.2 van het tussenarrest van 28 oktober 2014) + € 614,- (zie r.o. 7.8.4 van het tussenarrest van 28 oktober 2014) = € 2.626,60. Dit betekent dat als uitgangspunt heeft te gelden dat [appellanten] aan [geïntimeerde] moeten betalen € 39.000,- + € 2.626,60 = € 41.626,60. Hiervan dient in elk geval te worden afgetrokken het gecrediteerde bedrag van in totaal € 11.044,92 = € 30.581,68. [appellanten] hebben reeds betaald € 30.000,-, zodat zij nog € 581,68 aan [geïntimeerde] dienen te betalen. Dit bedrag dient eventueel nog te worden verminderd met € 236,- + € 1.447,- + € 150,-.
[geïntimeerde] heeft in nr. 18 van zijn akte uitlating bewijs het hof verzocht om aan de kant van [geïntimeerde] gebruik te maken van de aan het hof in art. 6:97 BW gegeven bevoegdheid. Het hof gaat aan dat verzoek voorbij alleen al omdat [geïntimeerde] in dit geding betaling heeft gevorderd van het door hem verrichte meerwerk en van het nog niet betaalde deel van de voor het gehele werk geldende prijs op de voet van art. 7:764 BW. Dit zijn geen vorderingen tot vergoeding van schade waarop art. 6:97 BW van toepassing is.
10.8
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.

11.De uitspraak

Het hof:
stelt partijen in staat om zich gelijktijdig ter rolle van 7 april 2015 bij akte uit te laten over het voornemen van het hof om in heroverweging te nemen de in r.o. 7.5 van het tussenarrest van 28 oktober 2015 gegeven (bindende) eindbeslissing, voor zover inhoudende dat grief V geen (verdere) beoordeling behoeft wat betreft de afwijzing van de stelling van [appellanten] dat [geïntimeerde] [appellanten] ook dient te crediteren ter zake de werkzaamheden (a) aan- en afvoer materiaal, (b) het aanbrengen van gipsplaten op wanden en plafond in het kantoor en (c) het aanbrengen van een aansluiting voor de wasmachine en droger;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, S. Riemens en J.R. Sijmonsma en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 maart 2015.
griffier rolraadsheer