In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de ondertoezichtstelling van haar kinderen is verlengd en een machtiging tot uithuisplaatsing is verleend. De moeder, die in eerste aanleg werd vertegenwoordigd door mr. J.M.C. van Gorkum, verzoekt het hof om de beschikking te vernietigen en de uithuisplaatsing te beëindigen. De kinderen staan sinds 27 juni 2013 onder toezicht van de Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant en verblijven bij de pleegmoeder, de grootmoeder van de kinderen. De moeder stelt dat zij in staat is om de zorg voor de kinderen weer op zich te nemen en dat de redenen voor de ondertoezichtstelling niet meer van toepassing zijn. De stichting verzet zich hiertegen en stelt dat de moeder onvoldoende meewerkt aan de hulpverlening en dat de kinderen zich goed ontwikkelen in de pleegzorg.
Tijdens de mondelinge behandeling op 9 december 2014 is de minderjarige dochter in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. Het hof heeft de argumenten van beide partijen gehoord en de relevante feiten en omstandigheden in overweging genomen. Het hof concludeert dat de moeder niet voldoende heeft aangetoond dat de redenen voor de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing niet meer bestaan. De moeder heeft niet meegewerkt aan een GGZ-onderzoek en heeft geen inzicht getoond in haar problematiek. Het hof oordeelt dat het in het belang van de kinderen is om de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing voort te zetten, gezien de positieve ontwikkeling van de kinderen in de pleegzorg. De bestreden beschikking wordt dan ook bekrachtigd.