ECLI:NL:GHSHE:2015:82

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 januari 2015
Publicatiedatum
19 januari 2015
Zaaknummer
F 200.157.414_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige kinderen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de ondertoezichtstelling van haar kinderen is verlengd en een machtiging tot uithuisplaatsing is verleend. De moeder, die in eerste aanleg werd vertegenwoordigd door mr. J.M.C. van Gorkum, verzoekt het hof om de beschikking te vernietigen en de uithuisplaatsing te beëindigen. De kinderen staan sinds 27 juni 2013 onder toezicht van de Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant en verblijven bij de pleegmoeder, de grootmoeder van de kinderen. De moeder stelt dat zij in staat is om de zorg voor de kinderen weer op zich te nemen en dat de redenen voor de ondertoezichtstelling niet meer van toepassing zijn. De stichting verzet zich hiertegen en stelt dat de moeder onvoldoende meewerkt aan de hulpverlening en dat de kinderen zich goed ontwikkelen in de pleegzorg.

Tijdens de mondelinge behandeling op 9 december 2014 is de minderjarige dochter in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. Het hof heeft de argumenten van beide partijen gehoord en de relevante feiten en omstandigheden in overweging genomen. Het hof concludeert dat de moeder niet voldoende heeft aangetoond dat de redenen voor de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing niet meer bestaan. De moeder heeft niet meegewerkt aan een GGZ-onderzoek en heeft geen inzicht getoond in haar problematiek. Het hof oordeelt dat het in het belang van de kinderen is om de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing voort te zetten, gezien de positieve ontwikkeling van de kinderen in de pleegzorg. De bestreden beschikking wordt dan ook bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF'
s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 15 januari 2015
Zaaknummer : F 200.157.414/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/278801 / JE RK 14/739-1
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.M.C. van Gorkum,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant,
gevestigd te Eindhoven en mede kantoorhoudende te Oss,
verweerster,
hierna te noemen: de stichting.
Als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt:
  • [de vader] (hierna te noemen: de vader);
  • mevrouw [de pleegmoeder], grootmoeder moederszijde, (hierna te noemen: de pleegmoeder).
Als betrokken in de zin van artikel 810 Rv kan worden aangemerkt:
- Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de raad).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 11 juli 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 9 oktober 2014, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het inleidende verzoek van de stichting strekkende tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing alsnog af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 20 november 2014, heeft de stichting verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen met bekrachtiging van de bestreden beschikking.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 december 2014. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. I. Reinacher, waarnemend advocaat voor mr. Van Gorkum. Voor de moeder is mevrouw G. Dogruyol opgetreden als reeds beëdigde tolk in de Turkse taal.
  • de stichting, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger stichting 1] en de gezinsvoogd mevrouw [vertegenwoordiger stichting 2];
  • de pleegmoeder.
De raad is, met bericht van verhindering d.d. 21 november 2014, niet ter zitting verschenen.
De vader is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
2.4.
Het hof heeft de minderjarige [dochter 1] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. Zij heeft hiervan gebruik gemaakt door het hof een brief te sturen, die ter griffie is ingekomen op 4 december 2014. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van die brief zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.

3.De beoordeling

3.1.
Uit het huwelijk van de moeder en de vader zijn geboren:
  • [dochter 1] (hierna te noemen: [dochter 1]), op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats];
  • [dochter 2] (hierna te noemen: [dochter 2]), op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats].
De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over de kinderen.
Uit de inhoud van de stukken is gebleken dat de vader zich op een onbekende woon- of verblijfplaats bevindt en dat hij sinds 2010 geen contact meer heeft gehad met de kinderen.
3.2.
De kinderen staan sinds 27 juni 2013 onder toezicht van de stichting en verblijven sinds december 2012 bij de pleegmoeder, aanvankelijk op vrijwillige basis, en sinds 27 juni 2013 op grond van een daartoe strekkende machtiging.
De moeder en de kinderen hebben eens in de drie weken begeleid contact met elkaar.
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van de kinderen met ingang van 27 juli 2014 verlengd tot 27 juni 2015 alsmede de aan de stichting verleende machtiging verlengd om de kinderen met ingang van 27 juli 2014 uit huis te plaatsen in een verblijf pleegouder 24-uurs voor de duur van de ondertoezichtstelling.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. In haar beroepschrift voert de moeder – kort samengevat – aan dat zij in staat is om de zorg voor de kinderen weer op zich te nemen en dat zowel de ondertoezichtstelling als de uithuisplaatsing dienen te worden beëindigd. Volgens de moeder ontbreken de gronden voor een ondertoezichtstelling, nu de reden voor de ondertoezichtstelling destijds was dat de moeder opgenomen en geopereerd werd. Hiervan is geen sprake meer.
Verder stelt de moeder dat haar verhouding met de pleegmoeder, zijnde haar eigen moeder, zo ernstig is verstoord dat dit een contra-indicatie vormt om de kinderen daar te laten wonen. De pleegmoeder heeft aangegeven geen contact met de moeder te willen. De moeder acht de kans groot dat de kinderen in een loyaliteitsconflict terecht komen, nu er op deze manier geen onbelast contact tussen de moeder en de kinderen kan plaatsvinden.
Tot slot voert de moeder aan dat de stichting onvoldoende heeft gedaan om de mogelijkheden van een thuisplaatsing bij de moeder te onderzoeken, laat staan te bevorderen. Hoewel de stichting heeft opgemerkt dat de opvoedingscompetenties bij de moeder nader zullen worden onderzocht, heeft er tot op heden geen enkel onderzoek plaatsgevonden.
De moeder is bereid om, zonder de ondertoezichtstelling, in het vrijwillig kader contacten met de stichting te onderhouden.
3.5.
De stichting voert in het verweerschrift, kort samengevat, aan dat de reden voor de uithuisplaatsing niet alleen was gelegen in de opname en operatie van de moeder, maar ook omdat de kinderen niet langer bij de moeder konden blijven wonen gezien haar impulsieve, dwingende en onvoorspelbare karakter. De moeder accepteert tot op heden de hulpverlening voor haar problematiek niet en zij toont geen inzicht hierin.
De stichting onderschrijft dat de moeder en de pleegmoeder geen contact met elkaar hebben, maar de pleegmoeder stimuleert de kinderen wel om goed contact te hebben met de moeder. Het is de moeder die zich naar de kinderen toe negatief uitlaat over de pleegmoeder. Hoewel de kinderen hebben aangegeven dit niet prettig te vinden, doet de moeder daar weinig tot niets mee.
Volgens de stichting komt het moeizaam tot een constructieve werkrelatie met de moeder, omdat de moeder vanuit zichzelf weinig initiatief toont om in contact te komen met de pleegzorgwerker en/of de gezinsvoogd. De moeder zegt met enige regelmaat afspraken af en zij beschuldigt bij herhaling de pleegzorgwerker, de gezinsvoogd en de tolk van het verkondigen van leugens. Een onderzoek naar een eventuele thuisplaatsing komt niet van de grond. De kinderen hebben aangegeven alleen begeleid contact met de moeder te willen, vooral omdat de kinderen er geen vertrouwen in hebben dat de moeder geen belastende dingen zal zeggen of doen.
Tot slot merkt de stichting op dat beide kinderen zich goed ontwikkelen sinds zij verblijven in het pleeggezin van de grootmoeder mz.
Het hof overweegt het volgende.
3.6.1.
Op grond van artikel 1:254 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen wanneer die zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen.
3.6.2.
Op grond van artikel 1:261 lid 1 van het BW kan de rechter een machtiging verlenen om een onder toezicht gestelde minderjarige uit huis te plaatsen, indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.6.3.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van zowel artikel 1:254 BW als artikel 1:261 BW. Het hof voegt hier nog het volgende aan toe.
3.6.4.
Reeds in de bestreden beschikking is de moeder erop gewezen dat er meer zicht dient te komen op de problematiek van de moeder en op haar opvoedvaardigheden, voordat er gekeken kan worden naar een eventuele thuisplaatsing. De rechtbank heeft in dit kader overwogen dat een coöperatieve houding van de moeder daartoe een eerste vereiste is.
Sinds het geven van de bestreden beschikking tot op de dag van de mondelinge behandeling in hoger beroep zijn ruim vijf maanden verstreken. Het hof constateert dat de moeder deze periode geenszins heeft benut om bovenstaande overwegingen ter harte te nemen.
Ter zitting van het hof is gebleken dat de moeder nog steeds niet meewerkt met het GGZ-onderzoek en op vragen van de voorzitter heeft de moeder ontkend dat zij psychische problemen heeft. Een hulpvraag heeft de moeder evenmin. Ten aanzien van het GGZ-onderzoek, heeft de moeder verklaard dat zij weliswaar openstaat voor hulp, maar dat er een zodanige dreiging vanuit de GGZ gaat, dat die de moeder weerhoudt om haar medewerking te verlenen aan een GGZ-onderzoek.
Het hof overweegt dat ten gevolge van deze houding van de moeder het hof geen zicht heeft kunnen krijgen op de problematiek en de opvoedingsvaardigheden van de moeder, welk zicht van groot belang is voor de beslissing in deze zaak. In de gegeven omstandigheden acht het hof het dan ook in het belang van de kinderen dat de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing gecontinueerd blijven. Het hof neemt hierbij tevens in aanmerking dat uit de stukken en ter zitting is gebleken dat het op alle gebieden goed gaat met de kinderen en dat zij een positieve ontwikkeling hebben doorgemaakt sinds zij geplaatst zijn bij de pleegmoeder.
De middelen van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing zijn naar het oordeel van het hof noodzakelijk om de huidige positieve lijn vast te houden.
3.6.5.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.D.M. Lamers, E.L. Schaafsma-Beversluis en M.K. de Menthon Bake en in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2015.