ECLI:NL:GHSHE:2015:81

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 januari 2015
Publicatiedatum
19 januari 2015
Zaaknummer
F 200.156.648_01 en F 200.156.648_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige in het kader van gezinshereniging en kinderbescherming

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van haar minderjarige zoon is verlengd. De moeder, vertegenwoordigd door haar advocaten, heeft in hoger beroep verzocht om de beschikking te vernietigen en geen verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen. De vader en de Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant hebben verweer gevoerd en de stichting heeft bekrachtiging van de beschikking bepleit. De mondelinge behandeling vond plaats op 16 december 2014, waarbij de raad voor de kinderbescherming niet ter zitting verscheen. Het hof heeft kennisgenomen van de ingediende stukken en de argumenten van beide partijen. Het hof overweegt dat de uithuisplaatsing van de minderjarige noodzakelijk is in het belang van zijn verzorging en opvoeding, gezien de ernstige problematiek van de minderjarige en de conflicten tussen de ouders. Het hof concludeert dat de bestreden beschikking moet worden bekrachtigd, omdat de uithuisplaatsing in het belang van de minderjarige is en er geen voldoende basis is voor beëindiging van de machtiging. De verzoeken van de moeder worden afgewezen, inclusief haar verzoek om benoeming van een bijzondere curator en het verzoek om schorsing van de beschikking. De beslissing van het hof is op 15 januari 2015 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF'
s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 15 januari 2015
Zaaknummer : F 200.156.648/01 en 02
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/275814 / JE RK 14/347MZ13-2
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te[woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat ten tijde van het instellen van het hoger beroep: mr. A.W.M. Mans;
huidige advocaat: mr. C.A.M.J.M. Joosten.
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant,
gevestigd te Eindhoven en mede kantoorhoudende te ’s-Hertogenbosch,
verweerster,
hierna te noemen: de stichting.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
- [de vader] (hierna te noemen: de vader),
advocaat: mr. N.J.W.M. de Leeuw;
Als betrokkene in de zin van artikel 810 Rv wordt aangemerkt:
- Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de raad).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 14 juli 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingediend door mr. Mans, ingekomen ter griffie op 29 september 2014, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat geen verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing wordt verleend.
Bij aanvullend beroepschrift met producties, ingediend door mr. Joosten, ingekomen ter griffie op 11 december 2014, heeft de moeder eveneens verzocht:
  • dat het hof een bijzondere curator over [de zoon] zal benoemen;
  • dat de moeder de mogelijkheden krijgt ingevolge artikel 810a lid 1 Rv een rapport van een deskundige over te leggen alvorens over het beroep wordt beslist;
  • uitsluitend voor het geval de vader geen toestemming geeft voor het onderzoek van een door de moeder te noemen deskundige, vervangende toestemming volgens artikel 1:253a lid 1 BW te verlenen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 27 oktober 2014, heeft de stichting verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.3.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 23 oktober 2014, heeft de vader verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen, zo nodig onder verbetering en aanvulling van gronden en de moeder in haar appel tegen de bestreden beschikking niet- ontvankelijk te verklaren, althans haar het beroep te ontzeggen als ongegrond dan wel onbewezen.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 december 2014. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. Joosten;
  • de stichting, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger stichting];
  • de vader, bijgestaan door mr. De Leeuw.
De raad heeft bij brief d.d. 2014 het hof bericht niet ter zitting te zullen verschijnen.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de producties 7 t/m 9, overgelegd door mr. De Leeuw, ingekomen ter griffie op 23 oktober 2014;
  • het V-formulier met bijlagen van mr. Joosten d.dis 10 december 2014 en 11 december 2014 (aanvullend beroepschrift) ??;
  • de brief met bijlagen van de stichting d.d. 11 december 2014;
  • de brief met bijlagen van mr. De Leeuw d.d. 12 december 2014.
2.6.
De vader heeft ter zitting bezwaar gemaakt tegen het door de moeder op 11 december 2014 ingediende aanvullend beroepschrift, gezien het late moment waarop dit is ingediend, en stelt zich op het standpunt dat het hof hier om proces-technische redenen aan voorbij dient te gaan. De stichting heeft tegen het aanvullend beroepschrift geen bezwaar gemaakt.
Het hof overweegt dat de moeder op 10 december 2014, derhalve kort voor de zitting, van advocaat is gewisseld en dat dit kennelijk heeft geleid tot nieuwe inzichten waarop het aanvullend appel is gebaseerd. Hoewel de aanvullende verzoeken in een laat stadium in de procedure zijn gedaan, is het hof van oordeel dat de processuele belangen van de vader hiermee niet zijn benadeeld. De vader heeft immers gelegenheid gehad om zich op de aanvullende verzoeken van de moeder voor te bereiden en ter zitting van het hof heeft hij op die verzoeken gereageerd.
Van strijd met de goede procesorde is naar het oordeel van het hof dan ook geen sprake, zodat het hof de aanvullende verzoeken van de moeder in behandeling zal nemen.

3.De beoordeling

3.1.
Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader is op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] [de zoon] (hierna te noemen: [de zoon]) geboren.
3.2.
[de zoon] staat sinds 1 april 2011 onder toezicht van de stichting en is op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 6 december 2013 uit huis geplaatst in een accommodatie van een zorgaanbieder, te weten zorginstelling Maashorst.
[de zoon] verblijft het ene weekend – van zaterdag 10.00 uur tot zondag 19.00 uur – bij zijn moeder en het andere weekend bij zijn vader.
Machtiging tot uithuisplaatsing
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de machtiging tot plaatsing van [de zoon] in een verblijf accommodatie van een zorgaanbieder 24-uurs met ingang van 1 augustus 2014 verlengd voor de duur van de ondertoezichtstelling (tot 1 april 2015).
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. In haar beroepschrift voert zij – kort samengevat – de volgende zes grieven aan.
Dat de rechtbank het uitermate zorgelijk acht dat [de zoon] sinds de uithuisplaatsing richting de hulpverleners weinig los laat als het om zijn gedachten en emoties gaat, is een onjuiste uitleg die ten onrechte wordt gebruikt om de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen;
De rechtbank overweegt dat behalve ten aanzien van de motorische ontwikkeling er ook grote zorgen zijn over de sociaal-emotionele ontwikkeling van [de zoon]. Hij laat, aldus het raads??rapport, signalen zien die zouden passen bij dissociatie: regelmatig liegen, fantasieverhalen vertellen en daarin blijven hangen, glazige blik in de ogen hebben, zich ongewild aan iemand opdringen en terugvallen in klein-kinderlijk gedrag. Ten onrechte baseert de rechtbank haar oordeel op een suggestie en niet op een werkelijke diagnose;
De rechtbank overweegt dat het voor de ouders ‘twee voor twaalf’ is en dat dit zeker voor de moeder geldt, nu zij degene is onder wier hoede het zo ver heeft kunnen komen. Ten onrechte wijst de rechtbank hier met de beschuldigende vinger naar de moeder. De moeder acht dit oneigenlijk en kwetsend;
De bestreden uitspraak vormt een ongeoorloofde inbreuk op de artikel 8 EVRM en artikel 3 IVRK. Ook voldoet de machtiging niet aan de vereisten die daaraan worden gesteld in artikel 1:261 BW. De kinderrechter heeft de machtiging tot verlenging van de uithuisplaatsing derhalve ten onrechte verleend;
In verband met het karakter van de ondertoezichtstelling, die als doel heeft om de band tussen de ouders en het kind te versterken, te verbeteren of te herstellen, moet van de uithuisplaatsing worden verwacht dat van deze maatregel enig opbouwend en nuttig gevolg te verwachten is en moet deze maatregel noodzakelijk zijn met het oog op herstel van de gezinsband. Ten onrechte is de rechtbank voorbijgegaan aan voornoemd vereiste dat in de wet en jurisprudentie aan de uithuisplaatsing is gesteld;
Ten onrechte is de kinderrechter voorbijgegaan aan de stellingen van de moeder waarin zij de wijze waarop de gezinsvoogd te werk gaat aan de kaak stelt.
3.5.
De stichting bepleit bekrachtiging van de bestreden beschikking. De stichting heeft in het verweerschrift per grief een reactie op het beroepschrift van de moeder gegeven.
Kort samengevat stelt de stichting voorts dat [de zoon] sinds zijn plaatsing bij Kinderhuis Reek een enorme groei heeft laten zien: zowel lichamelijk als psychisch, sociaal, emotioneel en motorisch.
De moeder laat de ernst van de problemen van [de zoon] onvoldoende tot zich doordringen.
Het belangrijkste doel van het hulpverleningsplan is dat [de zoon] zo snel mogelijk uit zijn benarde klempositie tussen zijn ouders wordt gehaald. De contacten tussen [de zoon] en de vader verlopen beter sinds [de zoon] op een neutrale plek verblijft.
Hoewel de moeder stelt dat zij stappen wil zetten in het belang van [de zoon], blijft zij achter de schermen procederen door veelvuldig klachten in te dienen tegen hulpverlenende instanties en bij herhaling haar medewerking weigeren.
Op dit moment zit [de zoon] nog zo klem tussen zijn ouders dat thuisplaatsing bij zowel de moeder als de vader geen optie is. [de zoon] is er juist bij gebaat om vanuit een neutrale plek contact te hebben met zijn ouders en vanuit deze plek te werken aan zijn emotionele achterstand en het verminderen van zijn denken in hokjes.
Het zou [de zoon] goed doen indien de moeder hem intrinsieke toestemming zou geven om te verblijven in Kinderhuis Reek.
Tot slot merkt de stichting op dat er tijdens de bespreking van het hulpverleningsplan van 9 oktober 2014 een patstelling is ontstaan, waarna besloten is de ambulante gezinsbegeleiding met de ouders te beëindigen en er niet langer wordt ingezet op systeemtherapie. Besloten is dat [de zoon] mag blijven in Kinderhuis Reek totdat er een andere geschikte plek voor hem is gevonden. De gezinsvoogd heeft [de zoon] inmiddels aangemeld bij De Maashorst voor een gezinsvervangend tehuis.
3.6.
De vader heeft in zijn verweerschrift de grieven van de moeder puntsgewijs bestreden. Kort samengevat stelt de vader dat hij is geschrokken van het eindverslag van het diagnostisch onderzoek van [de zoon] en van het feit dat bij de moeder de ernst van de problematiek van [de zoon] niet goed lijkt door te dringen. De moeder bemoeilijkt zelfs de onderzoeken en de behandeling die [de zoon] nodig heeft. De moeder heeft de klachten en problemen die zij met [de zoon] had aanvankelijk altijd ingezet om de omgang met de vader tegen te houden, maar nu blijkt dat [de zoon] werkelijk het nodige mankeert, wil de moeder er niets van weten omdat de gevolgen ervan haar niet zinnen.
De moeder heeft aangegeven dat zij net zo lang blijft procederen totdat [de zoon] weer bij haar woont. Met deze houding en het feit dat zij tegenover [de zoon] regelmatig en duidelijk laat weten dat zij het niet eens is met de uithuisplaatsing, maakt het stellen van een goede diagnose onmogelijk. [de zoon] is gebaat bij rust en die krijgt hij niet zolang de moeder weigert te accepteren dat [de zoon] beter af is wanneer hij niet bij haar woont.
De vader merkt tot slot op dat het het beste zou zijn als de moeder stopt met procederen.
Het hof overweegt als volgt.
3.7.1.
Op grond van artikel 1:261 lid 1 BW kan de rechter een machtiging verlenen om een onder toezicht gestelde minderjarige uit huis te plaatsen, indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.7.2.
Uit de notulen van het hulpverleningsplan van De Maashorst d.d. 9 oktober 2014, bedoeld om de richting van de verdere hulpverlening te bepalen, blijkt dat er geen openingen zijn gevonden om te komen tot een behandellijn of doelen waar zowel de moeder als de vader en de gezinsvoogd achter staan. De Maashorst geeft aan dat er geen doelen meer bereikbaar zijn en dat de behandeling van [de zoon] beëindigd zal worden. De moeder stelt in hoger beroep dat er hierdoor sprake is van een wijziging van omstandigheden die dient te leiden tot beëindiging van de machtiging tot uithuisplaatsing, nu het doel van de verleende machtiging niet meer kan worden gerealiseerd en het toekomstperspectief van [de zoon] is gewijzigd naar een gezinshuis.
Hoewel aan de moeder kan worden toegegeven dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden, kan deze wijziging niet leiden tot beëindiging van de uithuisplaatsing van [de zoon], nu het hof – gezien het hierna volgende – van oordeel is dat de uithuisplaatsing
nog onverminderd in het belang van [de zoon] noodzakelijk is.
3.7.3.
Het hof overweegt daartoe dat voldoende aannemelijk is geworden dat [de zoon] kampt met ernstige persoonlijkheidsproblematiek waarvoor hij behandeling nodig heeft. Het zorgwekkende gedrag dat [de zoon] heeft laten zien – het regelmatig liegen, fantasieverhalen vertellen en daarin blijven hangen, glazige blik in de ogen hebben, zich ongewild aan iemand opdringen en terugvallen in klein-kinderlijk gedrag – is door de moeder niet betwist. De moeder bestrijdt enkel de diagnostische conclusies die aan dit gedrag worden verbonden. Weliswaar is [de zoon] niet gediagnosticeerd door psychiaters en/of psychologen, maar het hof kent wel gewicht toe aan de conclusies die De Maashorst trekt na de observaties van [de zoon].
Het hof merkt hierbij op dat de gedragingen die [de zoon] laat zien van dermate zorgelijke aard zijn dat reeds gesproken kan worden van een ernstige ontwikkelingsbedreiging. Voorts overweegt het hof dat de moeder zelf in het verleden herhaaldelijk heeft gesteld dat er bij [de zoon] sprake is van een ontwikkelingsstoornis waarvoor hij hulp nodig zou hebben, zodat de conclusies van De Maashorst de moeder niet zouden moeten bevreemden.
De Maashorst geeft aan dat [de zoon] behandeling nodig heeft op verschillende gebieden: motoriek, eigenheidsontwikkeling, mogen ervaren en kunnen uiten van negatieve emoties, fysiek te nabij zijn bij anderen. Gezien de veelheid aan zorgen, onderschrijft het hof de noodzaak van een geschikte behandeling ten behoeve van [de zoon] en merkt het hof op dat deze behandeling – in het belang van [de zoon] – zo snel mogelijk dient te worden ingezet.
3.7.4.
Het hof overweegt voorts dat voldoende aannemelijk is geworden dat het inzetten van behandeling wordt belemmerd door oorzaken die niet aan [de zoon] kunnen worden toegerekend. Reeds in de bestreden beschikking is de moeder erop gewezen dat er pas ècht gewerkt kan worden aan de problemen van [de zoon] als [de zoon] uit de strijd wordt gehaald die zijn ouders met elkaar voeren. In het diagnostisch verslag van De Maashorst van mei 2014 is al geconstateerd dat de grootste oorzaak van de problematiek van [de zoon] ligt in loyaliteitsproblemen als gevolg van de problemen tussen de ouders. De rechtbank achtte het van het allergrootste belang dat de ouders er alles aan zouden doen om het tij in het belang van [de zoon] te keren.
Tot op heden zijn de ouders, zo is mede gebleken tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep, onvoldoende tot elkaar gekomen om [de zoon] uit zijn benarde positie te halen. Uit de inhoud van de stukken, onder meer het diagnostisch verslag van De Maashorst van mei 2014, blijkt naar het oordeel van het hof duidelijk dat de ouders de eerste stap dienen te zetten alvorens kan worden overgegaan tot behandeling van [de zoon]. De door De Maashorst herhaaldelijk ten behoeve van de ouders geadviseerde systeemtherapie bij Herlaarhof is nog steeds niet gerealiseerd, omdat de moeder het aanmeldformulier hiervoor nog niet heeft ondertekend. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de moeder hierover verklaard dat er sprake is van een misverstand en heeft zij benadrukt dat zij bereid is samen met de vader de systeemtherapie te volgen.
Het hof overweegt dat een doorbraak in de ontwikkeling van [de zoon] pas bereikt kan worden als beide ouders meewerken aan de geïndiceerde systeemtherapie. De vader heeft herhaaldelijk aangegeven hiertoe bereid te zijn. Nu ook de moeder haar bereidheid daartoe heeft uitgesproken, ligt het op de weg van de ouders om met elkaar dit traject aan te gaan, zodat daarna kan worden toegekomen aan verdere behandeling van [de zoon]. Pas als [de zoon] zich tussen zijn ouders emotioneel veilig voelt, kan er gewerkt worden aan zijn eigen problematiek.
In de gegeven omstandigheden acht het hof het dan ook in het belang van [de zoon] dat de uithuisplaatsing gecontinueerd wordt, zodat daarmee de nog uit te zetten behandellijn veilig wordt gesteld. Therapie aan huis, zoals door de moeder wordt gewenst, is in de onderhavige zaak niet aan de orde, omdat uit de stukken en het verhandelde ter zitting voldoende aannemelijk is geworden dat [de zoon] door thuisplaatsing op dit moment in heviger mate dan thans reeds het geval is, verstrikt zou raken in loyaliteitsproblemen omdat de ouders er (nog) steeds niet in slagen hun geschillen te regelen zonder [de zoon] hierin te betrekken. Het hof is van oordeel dat, zolang [de zoon] klem zit tussen zijn ouders, het noodzakelijk is dat de hulpverlening aan [de zoon] wordt geboden op neutraal terrein.
3.7.5.
Anders dan de moeder stelt, is het hof op grond van hetgeen hiervoor is overwogen van oordeel dat er sprake is van zodanige uitzonderlijke omstandigheden die de uithuisplaatsing – als zijnde een inbreuk op het recht op gezinsleven – rechtvaardigen (artikel 8 EVRM), nu de uithuisplaatsing een geoorloofd doel dient, namelijk de bescherming van de lichamelijke en geestelijke gezondheid van [de zoon].
3.7.6.
Het hof is van oordeel dat is voldaan aan de wettelijke vereisten van artikel 1:261 lid 1 BW voor uithuisplaatsing en zal de bestreden beschikking bekrachtigen.
Ook hetgeen de moeder voor het overige in haar grieven aanvoert, kan niet leiden tot een ander oordeel.
Verzoek ex artikel 810a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)
3.8.1.
De moeder heeft, subsidiair, een beroep gedaan op artikel 810a lid 2 Rv. Zij acht een deskundig oordeel noodzakelijk en in het belang van [de zoon].
3.8.2.
De stichting en de vader hebben ter zitting van het hof hiertegen gemotiveerd bezwaar gemaakt. Volgens de stichting is een nieuw onderzoek te belastend voor [de zoon], omdat hij dan opnieuw allerlei vragen moet beantwoorden en het nu al moeilijk is voor [de zoon] om zijn gevoelens onder woorden te brengen. De vader stelt zich op het standpunt dat het verzoek van de moeder niet concreet genoeg is en daarom dient te worden gepasseerd.
Het hof overweegt als volgt.
3.8.3.
Ingevolge artikel 810a lid 2 Rv kan de rechter in kinderbeschermingszaken op verzoek van een ouder een deskundige benoemen, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daar niet tegen verzet.
Het hof overweegt dat door de moeder niet is gesteld wat zij met het door haar beoogde onderzoek wenst te bereiken. Voorts is het hof met de vader van oordeel dat de moeder haar verzoek onvoldoende heeft geconcretiseerd. Gelet op het voorgaande is niet aannemelijk gemaakt dat het door de moeder gewenste onderzoek mede tot beslissing van de zaak kan leiden.
Ten slotte is het hof met de stichting van oordeel dat, nu ten aanzien van [de zoon] reeds de nodige observaties en onderzoeken hebben plaatsgevonden en daaruit naar voren is gekomen dat [de zoon] in een kritieke fase verkeert, het aannemelijk is dat een nader onderzoek voor [de zoon] te belastend is, hetgeen overigens door de moeder ter zitting niet is betwist. Het hof zal dit verzoek van de moeder dan ook afwijzen.
Het hof komt hierdoor niet toe aan de beoordeling van het hiermee samenhangende subsidiaire verzoek van de moeder inzake vervangende toestemming, nu het belang hiervan is komen te vervallen.
Verzoek tot benoeming van bijzondere curator
3.9.1.
De moeder heeft verder verzocht een bijzondere curator voor [de zoon] aan te wijzen, nu de gezinsvoogd keer op keer in strijd handelt met het belang van [de zoon] en de stichting het belang van [de zoon] in het geheel uit het oog verliest.
3.9.2.
De stichting en de vader hebben ter zitting hiertegen gemotiveerd bezwaar gemaakt. De stichting wijst erop dat het de moeder is die een conflict met de stichting heeft en niet [de zoon].
Het hof overweegt als volgt.
3.9.3.
Uit artikel 1:250 van het Burgerlijk Wetboek (BW) volgt onder andere dat de rechter, wanneer in aangelegenheden betreffende de verzorging en opvoeding van de minderjarige, de belangen van de met het gezag belaste ouders in strijd zijn met die van de minderjarige, ambtshalve of op verzoek van een belanghebbende een bijzondere curator benoemt, om de minderjarige ter zake, zowel in als buiten rechte, te vertegenwoordigen.
3.9.4.
De moeder stelt dat nu er conflicten van substantiële aard tussen de stichting en [de zoon] zijn, benoeming van een bijzonder curator in de rede ligt. Het hof ziet de toegevoegde waarde van een bijzondere curator in deze zaak echter niet en is van oordeel dat [de zoon] geen enkel belang heeft bij benoeming van een bijzondere curator. Het hof overweegt daartoe dat uit de inhoud van de stukken geenszins is gebleken dat er sprake is van belangenstrijd tussen [de zoon] en de stichting en dat evenmin is gebleken dat de stichting het belang van [de zoon] uit het oog heeft verloren, zoals de moeder stelt. Naar het oordeel van het hof heeft de moeder onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de gezinsvoogd niet volledig in het belang van [de zoon] heeft gehandeld en thans nog handelt. Integendeel, de stichting lijkt alle aandacht te hebben voor een evenwichtige (identiteits)ontwikkeling van [de zoon].
De moeder heeft voorts nog verklaard dat een bijzondere curator nodig is, zodat [de zoon] zijn verhaal kan vertellen, hetgeen naar het oordeel van het hof onvoldoende zwaarwegend is om tot benoeming van een bijzondere curator over te gaan.
Ambtshalve is het hof evenmin gebleken van de noodzaak om een bijzondere curator te benoemen in het belang van [de zoon].
Het verzoek van de moeder zal dan ook worden afgewezen.
Verzoek tot schorsing
3.10.
Het hof komt aan een inhoudelijke beoordeling van het schorsingsverzoek van de moeder niet toe, omdat tijdens de mondelinge behandeling van 16 december 2014 de hoofdzaak en het schorsingsverzoek tegelijkertijd zijn behandeld en in beide zaken op 15 januari 2015 de uitspraak volgt.
De moeder heeft dan ook geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van het schorsingsverzoek door het hof en het hof zal dit verzoek dan ook eveneens afwijzen.
Conclusie
3.11.
Het voorgaande leidt ertoe dat alle verzoeken van de moeder in hoger beroep dienen te worden afgewezen en de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.C. Bijleveld-van der Slikke, O.G.H. Milar en M. Breur in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2015.