ECLI:NL:GHSHE:2015:8

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 januari 2015
Publicatiedatum
9 januari 2015
Zaaknummer
F 200.145.717_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake wijziging van kinderalimentatie en draagkracht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vrouw tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, waarin de onderhoudsbijdrage voor hun minderjarige zoon op nihil is gesteld. De vrouw verzoekt het hof om de beschikking te vernietigen en een onderhoudsbijdrage vast te stellen. De man verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen. Het hof verwijst naar de eerdere beschikking van de rechtbank van 30 september 2009, waarin de man was verplicht om € 225,-- per maand te betalen. De vrouw stelt dat er geen rechtens relevante wijziging van omstandigheden is, terwijl de man aanvoert dat zijn financiële situatie is verslechterd door het faillissement van zijn werkgever en het staken van zijn onderneming. Het hof oordeelt dat de man zijn gebrek aan draagkracht voldoende heeft onderbouwd en dat de inkomensvermindering niet aan hem te verwijten is. De man heeft verklaard dat hij bereid is om een bijdrage te betalen zodra zijn financiële situatie dat toelaat. Uiteindelijk besluit het hof de beschikking gedeeltelijk te vernietigen en de man te verplichten om vanaf 1 januari 2015 een bijdrage van € 50,-- per maand te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van hun zoon.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 8 januari 2015
Zaaknummer: F 200.145.717/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/184699 / FA RK 13-2198
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R.P.F. Rober,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
verweerder,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. R.H.L. van de Laar.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 20 maart 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 18 april 2014, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, zo nodig met aanvulling dan wel verbetering van de gronden, te bepalen dat de door de man te betalen onderhoudsbijdrage niet op nihil wordt gesteld, dan wel die bijdrage vast te stellen op een bedrag en met ingang van een datum die het hof juist acht.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 3 juni 2014, heeft de man verzocht het verzoek van de vrouw af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 november 2014. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Rober;
  • de man, bijgestaan door mr. Van de Laar.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V6-formulier met bijlagen ingediend door de advocaat van de vrouw op 24 april 2014;
  • het V6-formulier met bijlagen ingediend door de advocaat van de vrouw op 30 september 2014;
  • het V6-formulier met bijlagen ingediend door de advocaat van de man op 6 november 2014.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen zijn op 26 juni 1993 te [huwelijksplaats] gehuwd.
Uit het huwelijk van partijen is geboren:
- [de zoon] (hierna: [de zoon]), op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats].
[de zoon] heeft het hoofdverblijf bij de vrouw
.
3.2.
Bij beschikking van 30 september 2009 heeft de rechtbank Maastricht tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 16 oktober 2009 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij deze beschikking, waarvan wijziging wordt gevraagd, heeft de rechtbank voorts, voor zover thans van belang, bepaald dat de man met ingang van 30 september 2009 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de zoon] een bedrag van € 225,-- per maand moet voldoen.
De bijdrage voor [de zoon] beloopt ingevolge de wettelijke indexering € 239,27 per maand in 2013 en € 241,42 per maand in 2014.
3.3.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank voormelde beschikking van 30 september 2009, voor wat betreft de daarbij vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de zoon], gewijzigd en deze bijdrage met ingang van 9 oktober 2013 nader vastgesteld op nihil.
3.4.
De vrouw kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De grieven van de vrouw betreffen - zakelijk weergegeven - :
- wijziging van omstandigheden (grief 1);
- de draagkracht van de man (grief 2).
Ingangsdatum wijziging
3.6.
De ingangsdatum van de wijziging van de eerder vastgestelde onderhoudsbijdrage, zijnde 9 oktober 2013, is tussen partijen niet in geschil, zodat ook het hof die datum als uitgangspunt zal nemen.
Wijziging van omstandigheden
3.7.
Tussen partijen is in geschil of sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
3.7.1.
De vrouw voert aan dat geen sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden. De man heeft onvoldoende aangetoond dat hij in 2012 zijn onderneming heeft moeten staken.
3.7.2.
De man heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd. Tijdens het huwelijk (en echtscheiding) van partijen werkte de man in loondienst bij aannemersbedrijf [aannemersbedrijf]. De man stelt dat er sedertdien een aantal wijzigingen in zijn inkomen heeft plaatsgevonden. De man is bovendien gaan samenwonen met zijn huidige partner.
3.7.3.
Het hof is naar aanleiding van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep van oordeel dat genoegzaam is gebleken dat sprake is van een aantal rechtens relevante wijzigingen van omstandigheden in de financiële omstandigheden van de man, veroorzaakt door: het faillissement van de werkgever van de man in 2009, de WW-uitkering van de man, de start en beëindiging van de onderneming van de man in 2012 en de in 2013 opgerichte onderneming van de man. Bovendien is de man gaan samenwonen met zijn huidige partner. Het vorenstaande brengt met zich dat de behoefte van [de zoon] en de draagkracht van de man opnieuw dienen te worden beoordeeld. In hoeverre dit leidt tot een aanpassing van de door de man te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van [de zoon] zal het hof hierna bezien. Grief 1 van de vrouw faalt in zoverre.
Behoefte [de zoon]
3.8.
De behoefte van [de zoon] aan de eerder vastgestelde (geïndexeerde) bijdrage van € 239,27 per maand (2013) en € 241,42 per maand (2014) is in hoger beroep niet in geschil, zodat deze vast staat.
Draagkracht
3.9.
De vrouw voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de man de draagkracht mist om de eerder vastgestelde onderhoudsbijdrage ten behoeve van [de zoon] te voldoen. De noodzaak tot het staken van de onderneming van de man in 2012 als gevolg van het wegvallen van een grote opdrachtgever acht de vrouw niet aangetoond. De vrouw stelt voorts dat nu de man in 2013 een soortgelijke onderneming heeft opgericht, de man in staat is om een substantieel inkomen te genereren. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat uit de door de man overgelegde stukken het inkomen van de man niet kan worden afgeleid; er is sprake van een financiële verweving van privé en zakelijke inkomsten en uitgaven. Daarnaast ontbreken de fiscale stukken over 2012 en 2013.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat wanneer het de man aan draagkracht zou ontbreken om de huidige bijdrage te voldoen, de man in ieder geval de minimumbijdrage kan voldoen.
3.9.1.
De man heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd. De man erkent dat hij in november 2013 een soortgelijke onderneming heeft opgericht als de onderneming die hij in 2012 heeft gestaakt. De man heeft – na het wegvallen van zijn grootste opdrachtgever ([bedrijf]) – op advies van [bureau] schuldhulpverlening/bewindvoering te [plaats] en [plaats] (hierna: [bureau]) zijn onderneming gestaakt. Later bleek het advies van [bureau] onjuist omdat de man toen helemaal geen inkomsten meer ontving. De man had geen recht op een WW-uitkering en kwam niet in aanmerking voor een Wwb-uitkering. De man heeft nog enige tijd tevergeefs getracht een baan in loondienst te vinden en is uiteindelijk opnieuw een eigen onderneming gestart. De rechtbank heeft op basis van de voorlopige cijfers terecht de conclusie getrokken dat hij onvoldoende draagkracht heeft voor het betalen van een onderhoudsbijdrage ten behoeve van [de zoon]. De man heeft ter zitting van het hof verklaard dat de geëxtrapoleerde winst uit onderneming thans circa € 11.000,-- per jaar bedraagt, hetgeen lager is dan de bijstandsnorm. De man heeft verder verklaard dat hij op dit moment weliswaar geen draagkracht heeft, maar dat er een stijgende lijn in zijn inkomsten te zien is. De mans is wel bereid om in de toekomst bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de zoon] wanneer zijn draagkracht dat toelaat. De man refereert zich voor wat betreft de minimumbijdrage aan het oordeel van het hof.
3.10.
Het hof overweegt het volgende.
3.10.1.
Ter zitting van het hof hebben partijen aangegeven alsnog te willen pogen om in onderling overleg tot overeenstemming te komen. Het hof heeft de zitting daartoe voor korte tijd geschorst. Na hervatting van de zitting hebben partijen laten weten dat zij overeenstemming hebben bereikt over de door de man te betalen bijdrage met ingang van 1 januari 2015. Zij hebben het hof verzocht om de draagkracht van de man in de periode 9 oktober 2013 tot 1 januari 2015 te beoordelen. Het hof zal aan dit verzoek gevolg geven en overweegt dienaangaande als volgt.
3.10.2.
Vast staat dat sprake is van een inkomensvermindering aan de zijde van de man. Het hof is op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep van oordeel dat deze inkomensvermindering niet aan de man te verwijten is. Het hof overweegt daartoe dat door de vrouw niet wordt betwist dat de grootste opdrachtgever van de man ([bedrijf]) ten gevolge van een faillissement in 2012 is weggevallen. Voorts is door de vrouw niet betwist dat het overgrote deel van de opdrachten van de man hierdoor is komen te vervallen en dat facturen onbetaald zijn gebleven. De man zag zich daarom genoodzaakt zijn onderneming te staken. Het hof stelt vast dat op korte termijn het inkomensverlies dat de man hierdoor heeft geleden niet voor herstel vatbaar is gebleken. Voldoende aannemelijk is geworden dat de man er alles aan heeft gedaan om een inkomen te verwerven, nadat hij niet in aanmerking bleek te komen voor een WW-uitkering en een bijstandsuitkering. De man heeft uiteindelijk opnieuw een eigen onderneming opgericht nadat het hem niet was gelukt om een baan in loondienst te verwerven. Gelet op het vorenstaande gaat het hof bij de bepaling van de draagkracht van de man uit van de daadwerkelijk door de man gerealiseerde winst uit onderneming in 2013 en 2014.
3.10.3.
Anders dan de vrouw, is het hof van oordeel dat de man zijn gebrek aan draagkracht door middel van de bij V6-formulier d.d. 6 november 2014 overgelegde stukken voldoende heeft onderbouwd. De man heeft een balans, een resultatenrekening, de grootboekkaarten, de aangifte inkomstenbelasting 2013 en de aangiften omzetbelasting 2014 overgelegd. Uit voornoemde stukken volgt dat de winst uit onderneming in 2013 € 240,-- en in 2014 € 9.290,91 (periode 1 januari 2014 tot en met 31 oktober 2014) bedroeg. Het hof stelt vast dat ook na extrapolatie van de winst uit onderneming deze winst zodanig laag is, circa € 11.149,--, dat de man een inkomen heeft beneden het bijstandsniveau. Het hof is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het de man aan draagkracht ontbreekt om enige onderhoudsbijdrage ten behoeve van [de zoon] te voldoen. Nu het inkomen van de man beneden bijstandsniveau ligt, ziet het hof evenmin aanleiding om aan de man de minimumbijdrage van 25,-- per maand op te leggen. Grief 2 van de vrouw faalt eveneens.
3.10.4.
De man heeft ter zitting in hoger beroep verklaard wel bereid te zijn om een onderhoudsbijdrage ten behoeve van [de zoon] te betalen wanneer zijn draagkracht dat toelaat. De man heeft voorts verklaard er van uit te gaan dat de stijgende lijn in zijn inkomen zal worden voorgezet. Partijen zijn in dat licht in onderling overleg overeengekomen dat de man met ingang van 1 januari 2015 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de zoon] een bedrag van € 50,-- per maand zal voldoen, nu de man verwacht dat de winst uit onderneming op dat moment zodanig zal zijn dat hij ook de draagkracht heeft om deze bijdrage te voldoen.
3.11.
De beschikking waarvan beroep zal gedeeltelijk worden vernietigd en zal worden bekrachtigd voor de periode van 9 oktober 2013 tot 1 januari 2015.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt met ingang van 1 januari 2015 de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 20 maart 2014,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Maastricht van 30 september 2009, voor wat betreft de daarbij vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het minderjarige kind van partijen;
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de zoon], geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats], zal voldoen een bedrag van € 50,-- per maand met ingang van 1 januari 2015, voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.C. van Dijkhuizen, C.A.R.M. van Leuven en H.J.M. van Arkel-van Gasselt en in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2015.