ECLI:NL:GHSHE:2015:789

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 februari 2015
Publicatiedatum
10 maart 2015
Zaaknummer
F 200.151.021-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en terugbetalingsverplichting bij verwijtbaar inkomensverlies

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de wijziging van de kinderalimentatie die de man aan de vrouw moet betalen voor hun minderjarige kind. De man, die in eerste aanleg een verzoek tot verlaging van de alimentatie had ingediend, was van mening dat zijn inkomensverlies niet verwijtbaar was en dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat dit inkomensverlies voor herstel vatbaar was. De rechtbank had eerder bepaald dat de man € 500,- per maand moest betalen, maar de man stelde dat hij door omstandigheden, waaronder zijn ontslag bij zijn vorige werkgever, niet in staat was om dit bedrag te blijven betalen. De vrouw daarentegen betwistte de stellingen van de man en stelde dat het inkomensverlies volledig voor rekening van de man kwam, aangezien hij laakbare fouten had gemaakt die tot zijn ontslag hadden geleid. Het hof oordeelde dat het inkomensverlies van de man inderdaad het gevolg was van zijn eigen gedragingen en dat hij niet had aangetoond dat hij zich voldoende had ingespannen om een nieuwe baan te vinden. Het hof besloot dat de man vanaf 3 juni 2013 een lagere alimentatie van € 325,- per maand moest betalen en dat hij recht had op terugbetaling van de te veel betaalde alimentatie. De vrouw werd verplicht om het teveel betaalde bedrag aan de man terug te betalen, waarbij het hof een maximum van € 50,- per maand voor de terugbetaling vaststelde.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 26 februari 2015
Zaaknummer: F 200.151.021/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/268540 / FA RK 13-4824
in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. F.C.M. Maat-Oldenhof,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verweerster,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. Krijger.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 2 april 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 19 juni 2014, heeft de man verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de inleidende verzoeken van de man alsnog toe wijzen, inhoudende dat de door hem aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten verzorging en opvoeding van de minderjarige [minderjarige] met ingang van 3 juni 2013 wordt vastgesteld op € 289,67 per maand en met ingang van 3 augustus 2013 op € 238,71 per maand, althans dat de kinderalimentatie met ingang van 3 juni 2013 wordt vastgesteld op een lager bedrag dan € 500,= per maand.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 2 december 2014, heeft de vrouw verzocht het verzoek van de man af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, zo nodig onder aanvulling van gronden.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 januari 2015. Bij die gelegenheid zijn partijen, bijgestaan door hun advocaten, gehoord.
2.4.1.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 20 december 2014;
  • de ter zitting door de advocaat van de man overgelegde pleitaantekeningen.
2.4.2.
Conform afspraak is na de mondelinge behandeling nog ingekomen:
- het V-formulier d.d. 19 januari 2015 van de advocaat van de vrouw, mede ingediend namens de advocaat van de man, waaruit blijkt dat zij geen overeenstemming hebben bereikt.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Uit deze relatie is geboren:
[minderjarige] (hierna: [minderjarige]), op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats].
De man heeft [minderjarige] erkend en partijen oefenen gezamenlijk het gezag over hem uit.
[minderjarige] woont bij de vrouw.
3.2.
Bij beschikking van 14 mei 2008 heeft de rechtbank de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] met ingang van 1 maart 2008 vastgesteld op een bedrag van € 500,= per maand.
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het verzoek van de man tot verlaging van de kinderbijdrage voor [minderjarige] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe, kort gezegd, overwogen dat het inkomensverlies van de man verwijtbaar en voor herstel vatbaar is.
3.4.
De man kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. In zijn appelschrift voert hij, kort samengevat, aan dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat het inkomensverlies van de man aan hem is toe te rekenen. [oude werkgever] was op de hoogte van de werkwijze van de man en verleende hem de medewerking om de problemen op te lossen. Omdat de man op geen enkele wijze heeft ingestemd met het einde van zijn dienstbetrekking, is het inkomensverlies niet door de man teweeggebracht. De man heeft zich verweerd en heeft zich tot het uiterste ingespannen om het dienstverband in stand te houden. De norm die de rechtbank heeft aangelegd, beantwoordt niet de juridische vraag die voorligt. Nu moet worden vastgesteld dat de man zijn verlies aan arbeidsinkomen niet zelf teweeg heeft gebracht, kan het verdere ‘stappenplan’ niet worden doorlopen en moet met de nieuwe inkomenssituatie van de man rekening worden gehouden.
Verder stelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn inkomensverlies voor herstel vatbaar is. De man ontvangt tot uiterlijk 2 februari 2016 een WW-uitkering en voldoet meer dan voldoende aan zijn sollicitatieverplichtingen. De man is echter ouder dan 50 jaar en de keuze valt telkens op jongere kandidaten. De man meent dat het juist niet de taak is van de civiele rechter om te beoordelen of de man zich voldoende inspant om weer betaald werk te krijgen. Dat is een specialistische taak. De man is van mening dat van hem niet kan worden gevergd dat hij weer eenzelfde inkomen zal generen zoals hij verdiende bij [oude werkgever]. Het basisinkomen bedroeg net iets meer dan € 4.000,= bruto per maand, waarbij de man erop wijst dat hij in 2007 is begonnen bij [oude werkgever], tijdens een economisch aantrekkelijke periode.
De man stelt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat er geen sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden op grond waarvan de onderhoudsverplichting van de man ten aanzien van [minderjarige] kan worden gewijzigd. De inkomensvermindering dient volledig in aanmerking te worden genomen. De werkgever van de man heeft hem telkens weer beloond voor de wijze waarop hij zijn werkzaamheden vorm gaf. De man heeft zich tot het uiterste ingespannen om een zo goed mogelijk inkomen te generen zodat hij voor [minderjarige] de nodige financiële zorg kon dragen. De man had niet kunnen bevroeden dat zijn inspanning om niet in de ‘bureaucratische stand’ te schieten als computersystemen niet meewerken, zich zo tegen hem zou keren en hem zijn inkomen zou kosten. Dat de man achteraf bezien daarmee een verkeerde keuze heeft gemaakt, doet daaraan niet af.
Inmiddels is de man, deels met behoud van zijn WW-uitkering, een franchise onderneming gestart, Experience First, een onderneming in bemiddeling van meer ervaren personeel. De man spant zich op de juiste wijze in om in de toekomst weer wél mogelijkheden te hebben om ook in financiële zin voor [minderjarige] te kunnen zorgen.
Tot slot voert de man aan dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten aandacht te besteden aan de noodzakelijke vraag of de man niet onder een beschikbaar inkomen van 90% van de voor hem geldende bijstandsnorm komt. Het draagkrachtloos inkomen van de man overstijgt inmiddels zijn netto besteedbaar inkomen, zodat er geen ruimte meer is voor betaling van kinderalimentatie. Volgens de man moet daarom aansluiting worden gezocht bij de minimumnorm van € 25,= per maand.
3.5.
In haar verweerschrift betwist de vrouw de stellingen van de man. Volgens de vrouw heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat aan de beschikking van de kantonrechter zwaarwegende betekenis dient te worden toegekend bij de beoordeling van het wijzigingsverzoek. Deze beschikking is inmiddels onherroepelijk geworden en de rechtbank mocht ervan uitgaan dat de kantonrechter de standpunten van de man en zijn werkgever zorgvuldig heeft afgewogen alvorens een beslissing te nemen. De verwijtbaarheid staat vast. Dit geldt temeer nu de kantonrechter spreekt over ‘laakbare fouten’ en aan de man geen ontslagvergoeding is toegekend. Daarnaast heeft de man de verwijtbaarheid van het ontslag niet aangevochten in een bodemprocedure. De man heeft het ontslag over zichzelf afgeroepen door willens en wetens foutief te declareren.
Tevens is de vrouw van mening dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de man zich uit hoofde van zijn financiële verantwoordelijkheid jegens [minderjarige] en met het oog op diens belangen had moeten onthouden van zijn gedragingen die uiteindelijk tot zijn ontslag hebben geleid. De inkomensvermindering komt voor rekening en risico van de man.
De vrouw is van mening dat het inkomensverlies van de man volledig voor herstel vatbaar is. Het is niet zozeer van belang of aan de man een volledige WW-uitkering wordt verstrekt en of hij aan vier, door het UWV verplichte sollicitaties komt, maar wat de reden is van zijn ontslag en of de man zich maximaal inspant en solliciteert op reële functies. In eerste aanleg heeft de man in het geheel niet aangetoond dat hij solliciteerde, zodat de rechtbank terecht daaraan de conclusie heeft verbonden dat het er voor moet worden gehouden dat er sprake is van redelijkerwijs voor herstel vatbaar inkomensverlies. Van de 72 geregistreerde sollicitaties die de man thans overlegt, zijn er slechts zes met stukken onderbouwd.
Verder vraagt de vrouw zich af waarmee de man zijn franchiseonderneming financiert, omdat normaal gesproken een forse vergoeding dient te worden betaald voor een franchise formule. Inmiddels is de vrouw gebleken dat de man werkzaam is bij [nieuwe werkgever] B.V. ([nieuwe werkgever]) op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, te weten zes maanden. De man heeft intussen de kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige] doorbetaald. Niet kan worden volgehouden dat er sprake is van niet voor herstel vatbaar inkomensverlies.
De vrouw wijst erop dat het basisinkomen dat de man verdiende bij [oude werkgever], afgezien van de bonussen, ruim voldoende was om de kinderalimentatie te kunnen doorbetalen. De vrouw kan de uitspraak van de kantonrechter niet anders lezen dan een bevestiging dat de man willens en wetens heeft gefraudeerd voor persoonlijk gewin en daarmee bewust de kans heeft aanvaard dat de fraude aan het licht zou komen.
Voorts stelt de vrouw dat de man niet heeft voldaan aan zijn substantiëringsplicht doordat hij niet heeft aangetoond dat en, zo ja, in welke mate hij zich heeft ingespannen om zijn oude inkomen te verwerven. Het feit dat de man de kinderalimentatie doorbetaalde en geen inzage heeft gegeven in zijn financiële positie maakt dat de rechtbank niet behoefde, maar ook niet kon onderzoeken wat het effect van het ontslag van de man was en of zijn besteedbaar inkomen daardoor daalde tot 90% of minder van de bijstandsnorm.
In hoger beroep is evenmin gebleken dat de man op enig moment bij betaling van de kinderalimentatie een inkomen heeft gehad dat lager was dan 90% van de bijstandsnorm.
Het hof overweegt als volgt.
3.6.1.
Volgens vaste jurisprudentie moet bij de beantwoording van de vraag of bij het vaststellen van de draagkracht van de man al dan niet rekening dient te worden gehouden met de inkomensvermindering, allereerst beoordeeld worden of het een door gedragingen van de man zelf teweeggebrachte inkomensvermindering betreft. Hiervan is naar het oordeel van het hof sprake, nu de gedragingen van de man door de kantonrechter reeds zijn gekwalificeerd als laakbaar.
Immers, in de beschikking van de kantonrechter van 16 mei 2013 waarbij de arbeidsovereenkomst tussen de man en [oude werkgever] Marketing & Sales B.V. met ingang van 1 juni 2013 is ontbonden zonder toekenning van enige vergoeding, staat het volgende vermeld:
“4.2. Het foutief invullen van SAP en het foutief declareren door [appellant] leiden wel tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens verandering in de omstandigheden, bestaande uit een vertrouwensbreuk. Klantenbezoeken registreren bij bedrijven die failliet zijn en onkosten declareren op dagen dat aantoonbaar niet is gewerkt kan zelfs niet aangemerkt worden als [appellant] eigen zienswijze op administreren, zoals neergelegd in het door [oude werkgever] Security opgemaakte verslag. In dit verslag geeft hij aan dat registratie een middel en geen doel op zich is. Vanwege de laakbare fouten van [appellant] bij het invullen van SAP en bij het declareren heeft [oude werkgever] het vertrouwen in hem mogen opzeggen. Toekenning van enige vergoeding is dan ook niet op zijn plaats.”
Naar het oordeel van het hof heeft de man in de onderhavige procedure geen aannemelijke gronden aangevoerd die tot een andere gevolgtrekking zouden moeten leiden dan dat het zijn eigen gedragingen zijn geweest die tot de inkomensvermindering hebben geleid. Ook zijn stelling dat hij geen keuzevrijheid heeft gehad met betrekking tot zijn ontslag kan, juist gelet op zijn gedragingen, niet worden gevolgd.
Het hof is dan ook van oordeel dat het ontslag van de man bij [oude werkgever] – en de daarop volgende inkomensachteruitgang – het directe gevolg is van de eigen gedragingen van de man. Het hof zal de gevolgen die het daaraan verbindt hierna verwoorden.
3.6.2.
De vraag die vervolgens beantwoord dient te worden, is of dit inkomensverlies al dan niet voor herstel vatbaar is, bijvoorbeeld door terugkeer van de man in de oude baan of anderszins.
Het hof neemt hierbij in overweging dat de man sinds 1 september 2014 bij een nieuwe werkgever, [nieuwe werkgever], werkzaam is. In deze functie verdient de man een salaris van € 3.000,- bruto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag van 8%. In het arbeidscontract met [nieuwe werkgever] zijn verder een bonusregeling en een winstdelingsregeling voorzien.
Nu uit de door de man overgelegde loonstroken over de maanden oktober en november 2014 niet blijkt van enige bijtelling op het overeengekomen maandsalaris uit hoofde van deze regelingen, gaat het hof thans aan deze regelingen voorbij.
3.6.3.
Uit de processtukken en het verhandelde ter zitting is naar het oordeel van het hof voldoende komen vast te staan dat het salaris dat de man verdient bij [nieuwe werkgever] op dit moment voor de man het maximaal haalbare is. Het hof neemt daarbij mede in aanmerking dat de twee vorige dienstbetrekkingen van de man door rechterlijke tussenkomst zijn ontbonden en dat de man inmiddels de leeftijd van vijftig jaar is gepasseerd.
Het hof stelt op deze grond vast dat het inkomensverlies dat de man in zijn huidige baan heeft ten opzichte van zijn vorige baan bij [oude werkgever] niet voor (verder) herstel vatbaar is en zal voor de vaststelling van de draagkracht van de man van het salaris uitgaan dat de man thans bij [nieuwe werkgever] verdient als het door de man redelijkerwijs te verwerven inkomen.
3.6.4.
Na de beëindiging van de dienstbetrekking bij [oude werkgever] heeft de man vanaf 3 juni 2013 tot 1 september 2014 een WW-uitkering genoten. In verband met de start van een franchise onderneming met behoud van WW-uitkering, is die uitkering met ingang van 23 april 2014 met 29% gekort.
In deze periode heeft de man een lager inkomen genoten dan thans bij [nieuwe werkgever].
Uit hetgeen door de man naar voren is gebracht, acht het hof het onvoldoende aannemelijk dat de man zich na zijn ontslag bij [oude werkgever] heeft ingespannen om zo snel mogelijk een baan te verwerven met een inkomen zoals hij thans bij [nieuwe werkgever] heeft. Gezien het zwaarwegende karakter van de onderhoudsverplichting jegens [minderjarige] had van de man mogen worden verwacht dat hij zich hier volledig voor zou inzetten. De start van een franchise onderneming die volledig diende te worden opgebouwd, was naar het oordeel van het hof onder de gegeven omstandigheden een avontuur met een onzekere afloop, ingegeven door de persoonlijke voorkeur van de man. Het hof oordeelt dan ook dat de gevolgen van deze persoonlijke voorkeur voor rekening en risico van de man dienen te komen.
3.6.5.
Nu er sprake is van een door de man zelf teweeggebracht inkomensverlies, dient het hof te beoordelen of bij de bepaling van de draagkracht van de man dient te worden uitgegaan van een fictief inkomen. Dat zou het inkomen zijn dat de man bij [oude werkgever] heeft genoten. Het hof komt in dit geval tot een ander fictief inkomen en overweegt daartoe het volgende. Het hof neemt in aanmerking de omstandigheden van dit geval, onder meer het feit dat het arbeidsconflict tussen de man en [oude werkgever] is ontstaan door een wijze van vastleggen van werkbezoeken en verantwoorden van contacten met relaties die naar het hof begrijpt door de jaren heen is gegroeid, als ook het feit dat de marktomstandigheden in de jaren na het aangaan van de dienstbetrekking drastisch zijn gewijzigd, het feit dat de man vervolgens enige tijd heeft getracht een onderneming te starten met behoud van de WW-uitkering, alsmede dat het van algemene bekendheid is dat bij zowel de vorige als de huidige werkgever van de man regelmatig kostenbesparende reorganisaties plaatsvinden. Hoewel het hof van oordeel is dat de man het ontslag had behoren te voorkomen, acht het hof het redelijk, deze omstandigheden in onderling verband in aanmerking nemende, dat in dit geval voor de bepaling van de draagkracht wordt uitgegaan van het inkomen dat de man thans bij [nieuwe werkgever] verdient. Voor de periode dat de man een WW-uitkering heeft genoten zal het hof derhalve dat inkomen als een fictief inkomen in aanmerking nemen, derhalve een salaris van € 3.000,- bruto per maand, te vermeerderen met vakantiegeld. Voor de periode vanaf
1 september 2014 zal het hof uitgaan van het werkelijke inkomen van de man en niet van een fictief inkomen.
Het hof is op deze grond van oordeel dat met ingang van 3 juni 2013 sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden die tot herziening van de onderhoudsbijdrage voor [minderjarige] leidt.
3.6.6.
De man heeft nog aangevoerd dat zijn arbeidscontract bij [nieuwe werkgever] voor bepaalde tijd is aangegaan en eindigt op 28 februari 2015. Volgens de man is het onzeker is of de arbeidsovereenkomst daarna zal worden verlengd.
Het hof oordeelt dat ingeval deze overeenkomst niet wordt verlengd, er sprake is van een gewijzigde omstandigheid waarvan de gevolgen alsdan zullen dienen te worden beoordeeld en waarop thans door het hof, gezien de door de man gestelde onzekerheid, niet zal worden vooruitgelopen.
3.6.7.
Voor de bepaling van de door de man te betalen onderhoudsbijdrage voor [minderjarige] volgt het hof de richtlijn van de Werkgroep Alimentatienormen, inhoudende dat de behoefte van [minderjarige], waarvan tussen partijen niet in geschil is dat deze in 2013 € 650,69 per maand bedroeg, tussen de ouders moet worden verdeeld naar rato van hun beider draagkracht.
Het bedrag aan draagkracht voor inkomens vanaf een netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 1.500,- wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + € 850)]. Indien recht bestaat op fiscaal voordeel in verband met de persoonsgebonden aftrekpost levensonderhoud kinderen, dient de draagkracht met dit bedrag te worden verhoogd.
Voor de lagere inkomens (beneden een netto besteedbaar inkomen van € 1.500,-) zijn vaste bedragen per categorie van toepassing, volgens de gepubliceerde tabellen.
3.6.8.
Op grond van het vorenstaande stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de man met ingang van 3 juni 2013 vast op een bedrag van € 2.291,= per maand.
Volgens de formule is de man in ieder geval in staat om de bijdrage zoals vastgesteld bij beschikking van 14 mei 2008 ten bedrage van € 500,= per maand voor [minderjarige] te voldoen.
Ter zitting is gebleken dat er tussen de man en [minderjarige] geen sprake is van een zorgregeling, zodat met een eventuele zorgkorting geen rekening behoeft te worden gehouden.
3.6.9.
Voor zover de man heeft willen stellen dat hij door betaling van de onderhoudsbijdrage voor [minderjarige] een inkomen zou overhouden van minder dan 90% van het bestaansminimum, oordeelt het hof dat de man hiervoor onvoldoende bewijs heeft bijgebracht. De beschikbare inkomensgegevens van de man over de periode van 3 juni 2013 tot 23 april 2014 geven daartoe geen aanleiding, terwijl de man over de periode 23 april 2014 tot 1 september 2014 geen enkel inzicht in het resultaat van zijn onderneming heeft gegeven.
Situatie van de vrouw
3.6.10.
Hoewel de man de financiële situatie van de vrouw ter discussie heeft gesteld, heeft de vrouw onvoldoende stukken overgelegd waaruit haar financiële situatie blijkt. Zij heeft jaarstukken noch aangiften en aanslagen inkomstenbelasting in het geding gebracht. Van de inkomsten en uitgaven van de vrouw is het hof niets bekend, zodat de vrouw het hof niet in staat heeft gesteld om haar aandeel in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] te becijferen en maakt zij het het hof tevens onmogelijk om de draagkracht van partijen te vergelijken. De enige informatie die het hof heeft, is wat de vrouw ter zitting heeft verklaard, te weten dat zij samenwoont met een verdienende partner en dat zij een salon exploiteert waaruit zij wisselende inkomsten genereert. Naar eigen zeggen komt de vrouw niet in aanmerking voor het kindgebonden budget en evenmin voor de zogenoemde éénouderkop.
Anders dan de vrouw stelt, is het hof van oordeel dat – nu de man de financiële situatie van de vrouw ter discussie heeft gesteld, maar ook ambtshalve gelet op de gewijzigde richtlijnen van de Werkgroep Alimentatienormen – het aandeel van de vrouw in de kosten van [minderjarige], ook een rol dient te spelen bij de vaststelling van de onderhoudsbijdrage.
Nu de vrouw heeft nagelaten haar draagkracht aan te tonen, dient het ervoor te worden gehouden dat de vrouw in staat is om met ingang van 3 juni 2013 de helft van de totale kosten van [minderjarige] voor haar rekening te nemen.
Geïndexeerd naar 2013 bedraagt de behoefte van [minderjarige] afgerond € 650,= per maand, zodat de helft hiervan als alimentatieverplichting aan de man zal worden opgelegd, zijnde een bedrag van € 325,= per maand.
3.6.11.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de bestreden beschikking dient te worden vernietigd en dat de door de man te betalen onderhoudsbijdrage voor [minderjarige] met ingang 3 juni 2013 dient te worden gewijzigd in een bedrag van € 325,= per maand.
Terugbetalingsverplichting
3.7.
De man heeft ter zitting gesteld, hetgeen door de vrouw is bevestigd, dat tot en met januari 2015 in de betaling van de onderhoudsbijdrage voor [minderjarige] geen achterstand bestaat.
Nu de door de man te betalen onderhoudsbijdrage voor [minderjarige] met ingang van 3 juni 2013 zal worden gewijzigd, constateert het hof dat de man met ingang van die datum te veel kinderalimentatie aan de vrouw heeft betaald. De man heeft ter zitting verzocht, indien zijn verzoek tot vermindering zou worden ingewilligd, om te bepalen dat de eventueel te veel aan de vrouw betaalde kinderalimentatie aan hem dient te worden terugbetaald.
De vrouw heeft deze stelling van de man ter zitting niet weersproken en evenmin gesteld dat zij niet in staat zou zijn tot terugbetaling. Ook anderszins is het hof niet gebleken dat terugbetaling de vrouw in financiële problemen zou kunnen brengen, waarbij het hof mede in aanmerking neemt dat de vrouw geen inzicht heeft gegeven in haar financiële situatie. Nu de man hier uitdrukkelijk om heeft verzocht, lag het op de weg van de vrouw om haar eventueel nijpende financiële positie aan te tonen, hetgeen zij heeft nagelaten. Evenmin is gesteld of gebleken dat de belangen van het kind door de terugbetaling worden geschaad.
Het hof is dan ook van oordeel dat het teveel betaalde aan de man gerestitueerd dient te worden en zal bepalen dat de man de toekomstige betalingen ter zake kinderalimentatie mag verrekenen met hetgeen door hem over de periode van 3 juni 2013 tot en met de maand februari 2015 te veel aan de vrouw is betaald.
Ingeval de vrouw niet in staat zou blijken het te betalen bedrag in één termijn terug te betalen (een omstandigheid waarover zij heeft nagelaten het hof in te lichten) brengt het belang van het kind met zich mee dat verrekening plaats vindt met een gelimiteerd bedrag per maand. Het hof zal het maximaal maandelijks voor verrekening door de man in aanmerking te nemen bedrag vast stellen op € 50,--.
3.8.
Beslist zal worden als volgt.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 2 april 2014;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijzigt met ingang van 3 juni 2013 de beschikking van de rechtbank Middelburg (thans rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg) van 14 mei 2008;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 3 juni 2013 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats], zal voldoen een bedrag van € 325,= per maand , voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling;
bepaalt dat de man de toekomstige onderhoudsbijdragen mag verrekenen met hetgeen in de periode van 3 juni 2013 tot en met februari 2015 ter zake kinderalimentatie te veel door hem is betaald, zulks met een bedrag van ten hoogste € 50,-- per maand;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.C. Bijleveld-van der Slikke, O.G.H. Milar en C.A.R.M. van Leuven en in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2015.