ECLI:NL:GHSHE:2015:78

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 januari 2015
Publicatiedatum
16 januari 2015
Zaaknummer
12-00821
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor onbetaalde belastingaanslagen en de rol van de ontvanger

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkstelling van belanghebbende voor onbetaald gebleven naheffingsaanslagen loonheffing en omzetbelasting van de heer [A], voor wiens schulden belanghebbende aansprakelijk is gesteld. De ontvanger van de Belastingdienst heeft belanghebbende bij beschikking van 5 augustus 2009 aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 81.513. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar de ontvanger heeft deze bij uitspraak van 22 juli 2011 gehandhaafd. Belanghebbende is vervolgens in beroep gegaan bij de Rechtbank, die het beroep gegrond verklaarde en de beschikking verminderde tot € 53.177. De ontvanger heeft hiertegen incidenteel hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zittingen is naar voren gekomen dat de heer [A] niet aan zijn fiscale verplichtingen voldeed en dat er een strafrechtelijk onderzoek naar hem liep. Het Hof heeft vastgesteld dat de ontvanger niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de heer [A] in gebreke was met de betaling van zijn belastingschulden. De aansprakelijkstelling van belanghebbende is vernietigd, omdat de ontvanger niet aannemelijk heeft gemaakt dat de heer [A] daadwerkelijk in gebreke was. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de beschikking van de ontvanger vernietigd, met veroordeling van de ontvanger in de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 12/00821
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
en het incidentele hoger beroep van
de ontvanger van de Belastingdienst/Directie Midden- en Kleinbedrijf (voorheen de ontvanger van de Belastingdienst/Oost-Brabant),
hierna: de Ontvanger,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (thans de Rechtbank Zeeland-West-Brabant) te Breda (hierna: de Rechtbank), van 30 november 2012, nummer AWB 11/4460, in het geding tussen
belanghebbende
en
de Ontvanger
betreffende na te noemen beschikking aansprakelijkheidstelling.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De Ontvanger heeft belanghebbende bij beschikking van 5 augustus 2009, kenmerk [nummer 1], (hierna: de beschikking) aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 81.513 ter zake van de door de heer [A], handelende onder de naam [B], over de periode 1 januari 2003 tot en met 31 december 2005 niet betaalde naheffingsaanslagen loonheffing en omzetbelasting. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Ontvanger bij uitspraak van 22 juli 2011 de beschikking gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41.
1.3.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de beschikking verminderd tot € 53.177, de Ontvanger veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.414,50 en gelast dat de Ontvanger het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 aan deze vergoedt.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 115. De Ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De Ontvanger heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Belanghebbende heeft het incidentele hoger beroep beantwoord.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 26 september 2013 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, voorts de heer [C], advocaat te [D], als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Ontvanger, de heren [E] en
[F].
1.7.
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.8.
Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Aan het slot van het onderzoek ter zitting heeft het Hof de Ontvanger verzocht onder hem berustende stukken in te zenden, waaronder ook het dossier van de Inspecteur. Bij brief van 27 september 2003 heeft de Ontvanger een kopie van het FIOD-dossier met nummer [nummer 2] aan het Hof doen toekomen. Een kopie van de brief en het dossier is door de griffier aan de wederpartij gezonden.
1.9.
Daarna heeft tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden.
1.10.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 25 april 2014 te
’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [C] voornoemd, als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Ontvanger, de heer [F] voornoemd en de heer [G].
1.11.
Bij aanvang van de zitting zijn partijen erop gewezen, dat de meervoudige Belastingkamer tijdens het onderzoek ter zitting op 26 september 2013 was samengesteld uit mrs. P.A.G.M. Cools, J. Swinkels en G.D. van Norden, dat de zaak verder wordt behandeld in een gewijzigde samenstelling van de Kamer door mr. P.A.G.M. Cools, mr. drs. P. Fortuin en mr. J. Swinkels, en dat de zaak wordt hervat, gelet op artikel 8:64, lid 3, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in de stand, waarin deze zich bevond op 26 september 2013. Partijen hebben verklaard daar geen bezwaar tegen te hebben.
1.12.
De Ontvanger heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.13.
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
1.14.
Van de zittingen van 26 september 2013 en 25 april 2014 zijn processen-verbaal opgemaakt, die in afschrift aan partijen zijn gezonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zittingen zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende en zijn ex-echtgenote, mevrouw [H], waren in de jaren 2004 en 2005 vennoten van de vennootschap onder firma ‘[J v.o.f.]’ (hierna: de vof). De vof exploiteerde twee fastfood-restaurants van de [K-keten]; het ene filiaal was gevestigd aan de [a-straat], het andere aan het [b-straat], beide te [L]. De vof is met ingang van 1 januari 2007 ontbonden.
2.2.
Voor de uit te voeren schoonmaakwerkzaamheden in de filialen maakte de vof in de periode maart 2004 tot en met mei 2005 gebruik van de diensten van het schoonmaakbedrijf van de heer [A], handelende onder de naam [B] (hierna: de heer [A]). De werkzaamheden bestonden uit het schoonmaken van het restaurantgedeelte en het reinigen van de keuken.
2.3.
Het filiaal [a-straat] was alleen geopend tijdens winkelopeningstijden en sloot dagelijks om 18:00 uur. Het filiaal [b-straat] was van zondag tot en met woensdag open tot en met 23:00 uur, op donderdag en vrijdag tot en met 24:00 uur en op zaterdag tot en met 01:00 uur. De schoonmakers beschikten over een sleutel van beide filialen en kenden ook de beveiligingscodes. Na sluitingstijd van het filiaal [a-straat] arriveerden de schoonmakers in de loop van de avond bij dit filiaal om schoonmaakwerkzaamheden te verrichten. Nadat de schoonmakers klaar waren met hun werkzaamheden bij het filiaal [a-straat], vertrokken zij aansluitend naar het filiaal [b-straat]. Gewoonlijk arriveerden zij aldaar een half uur voor sluitingstijd. De schoonmakers begonnen vervolgens, na een korte koffiepauze, met de schoonmaak van de bovenlobby, die inmiddels voor de klanten van het fastfood-restaurant niet meer toegankelijk was. Op dat moment was de [K]-manager van dienst bezig met de dagafsluiting. Het overig personeel van [K], dat nog aanwezig was, maakte de vuilnisbakken leeg en bracht het vuilnis weg. Nadat de [K]-manager met het overige [K]-personeel was vertrokken, begonnen de schoonmakers met hun werkzaamheden op de parterre.
2.4.
In juni 2004 is een anonieme tip binnengekomen bij de Belastingdienst, dat de heer [A] niet aan zijn fiscale verplichtingen zou voldoen. Het onderzoek naar de belastingpositie van de heer [A] is omstreeks april 2005 door de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant (hierna: de Inspecteur) afgerond. Vervolgens is naar aanleiding van een besluit van het tripartite overleg van 12 oktober 2005, in de loop van 2006 een strafrechtelijk onderzoek gestart naar de heer [A]. Daartoe zijn de heer [A] zelf, zijn werknemers en enkele klanten, waaronder belanghebbende, door de FIOD verhoord. Met betrekking tot de onderneming van de heer [A] heeft de FIOD volgens het overgelegde FIOD dossier onder andere de volgende tekortkomingen geconstateerd:
- de heer [A] heeft de loonbetalingen aan zijn werknemers niet in de loonadministratie verwerkt;
- de heer [A] heeft met betrekking tot geen enkele werknemer een loonbelastingverklaring opgenomen in de loonadministratie;
- er waren medewerkers bij de heer [A] in dienst die niet in de loonadministratie zijn opgenomen;
- de heer [A] heeft gedurende de jaren 2003 tot en met 2005 niet voldaan aan zijn administratieverplichtingen;
- de heer [A] heeft, met uitzondering van een nihilaangifte over het 3e kwartaal 2004, over de periode 8 oktober 2003 tot en met 31 mei 2005 geen aangiften loonheffingingediend;
- de heer [A] heeft, met uitzondering van een nihilaangifte over het 4e kwartaal 2003, over de periode 1 oktober 2003 tot en met mei 2005 geen aangiften omzetbelasting ingediend.
2.5.
Met betrekking tot het aantal personen en het aantal uren dat op een avond voor de vof werkte, respectievelijk werd gewerkt, is in het FIOD dossier het volgende opgenomen:
Verklaring van de heer [A] (blz. 000068 van het FIOD dossier)
‘(…) Verder werkten er diverse schoonmakers. Ik weet niet alle namen van deze mensen. Als u mij foto’s toont dan kan ik zeggen wie er allemaal voor me gewerkt hebben. De schoonmakers kregen contant betaald. Dit was maandelijks. Ze kregen € 35 per avond betaald. Ze moesten daarvoor ongeveer vier uur werken. Ze werkten meestal met drie personen. Het kostte me dus € 105 voor elke vestiging per dag. (…) De werknemers kregen geen vakantiegeld. Ik denk niet dat ze verzekerd waren voor sociale verzekeringen. Ook hadden de werknemers geen pensioenvoorziening. Als de werknemers ziek waren kregen ze niet betaald. (…)’
Verklaring van de heer [M] (blz. 000093 van het FIOD dossier)
‘(…) Het was mijn en [N] zijn taak om bij te houden wie wanneer en waar had gewerkt. We hielden het aantal dagen bij, niet de uren. De mensen kregen per dag betaald, niet per uur.
(…)’
Verklaring van de heer [M] (blz. 000096 van het FIOD dossier)
‘(…) We maakten daar schoon. Dit was bij de 2 [Kvestigingen] in [L], (…). We maakten de lobby en de keuken schoon. Dit gebeurde met drie personen per vestiging. Dit gebeurde iedere dag, zeven dagen per week. De aanvangstijden waren bij elke vestiging verschillend, het was afhankelijk van de sluitingstijden. Van de kleine [K] in [L]
[Hof: [a-straat]]hadden we een sleutel omdat deze eerder dichtging. Deze werd later gepoetst zodat we niet terug hoefden te komen naar [L]. (…) Er werd per avond gemiddeld twaalf uur gepoetst. Dit was het totaal aantal uren. Als we met drie personen waren moesten we dus vier uur poetsen. Als we met minder mensen waren dan werd er wat langer gepoetst en werd er iets minder goed gepoetst. (…)’
Verklaring belanghebbende (blz. 000113 van het FIOD dossier)
‘(…) De werkzaamheden werden verricht op alle dagen van de week op beide filialen. Er werd gestart op de [a-straat] nadat dit filiaal om 18:00 uur gesloten was. Dit filiaal is overigens alleen geopend tijdens winkelopeningstijden. Dus alleen op koopzondagen was dit filiaal geopend. Ik verwacht, aangezien ik nooit bij de werkzaamheden aanwezig was, dat ze ongeveer anderhalf uur nodig hadden om het werk te verrichten. (…) Dezelfde mensen die poetsten op de [a-straat] kwamen een half uur voor sluitingstijd naar ons filiaal op het [b-straat] en begonnen dan met de schoonmaak van de bovenlobby. (…) Het ligt aan de drukte van de dag maar gemiddeld hadden ze met 2 à 3 personen ongeveer 2 à 3 uur nodig om dit filiaal schoon te maken. Meer werk door omstandigheden zoals kermis of ziekte van eigen personeel zat in het contract. (…)’
Verklaring van de heer [P] (blz. 118 van het FIOD dossier)
‘(…) Ik ben manager op beide filialen te weten op de [a-straat] als ook op het filiaal op het [b-straat]. (…) Er werd dagelijks meestal met 2 of 3 personen gepoetst en dit kwam neer op een totaal aantal uren van 12 per dag. (…) ’
Verklaring van de heer [Q] (blz. 00145 van het FIOD dossier)
‘(…) Ik ben toen afhankelijk van de sluitingstijden van [K] 7 dagen per week gaan werken en dit was elke dag ongeveer vier uur. Ik deed het werk met nog 2 andere collega’s. (…) Als u mij vraagt of er afspraken over het loon zijn gemaakt dan kan ik u zeggen dat ik
€ 7,00 per uur zou gaan verdienen. Ik heb 1 maand gewerkt maar heb nooit 1 euro ontvangen. (…)’
Verklaring van de heer [R] (blz. 00148 van het FIOD dossier)
‘(…) Ik weet dat we gewerkt hebben met naast mij nog 2 of 3 andere personen. (…)’
Verklaring van de heer [S] (blz. 00153 van het FIOD dossier)
‘(…) We werkten meestal met 3 personen. Soms waren we ook met 5 man daar aanwezig. Ik was eigenlijk extra want ik zat in de proefperiode. (…)’
2.6.
Met dagtekening 13 december 2006 is aan de heer [A] over de periode 1 januari 2003 tot en met 31 december 2005 een naheffingsaanslag loonheffing opgelegd van € 159.630 en bij beschikking een bedrag van € 12.646 heffingsrente in rekening gebracht. Voorts is met dagtekening 28 december 2006 aan de heer [A] over de periode 1 januari 2003 tot en met 31 december 2005 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd van € 41.442 en bij beschikking een bedrag van € 3.322 heffingsrente in rekening gebracht.
2.7.
De Inspecteur heeft vorenbedoelde naheffingsaanslagen en beschikkingen heffingsrente gezonden naar het adres [c-straat] 5 te [postcode 1] [T], het adres waarop de heer [A] op 13 december 2006 in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven stond.
2.8.
Over de woonplaats van de heer [A] is in het FIOD dossier het volgende opgenomen:
Proces-verbaal, par. 2.2 Vermoedelijk fraudepatroon (blz. 000007 van het FIOD dossier)
‘(…) De deurwaarder treft belastingplichtige nimmer op het enige, destijds bij de Belastingdienst bekende adres, [c-straat] 5 te [T] aan. Later zal blijken dat dit adres slechts als postadres fungeert.
(…).
[A] is thans woonachtig in [V] (Duitsland). (…)’
Proces-verbaal, par. 2.3 Persoon van de verdachten (blz. 000009 van het FIOD dossier)
‘(…) 1e Verdachte, [A], is geboren in [W], Engeland. Hij is gehuwd maar leeft gescheiden van tafel en bed van zijn vrouw en kinderen in Nederland. Hij heeft een kamer gehuurd in Duitsland in de plaats [X] maar woont naar eigen zeggen (…) op het adres [d-straat] 121 te [Y] bij zijn vriend [Z] (…). Omtrent de woonplaats van 1e verdachte, R [
Hof: bedoeld is N] [A], is nogal wat onduidelijkheid. Volgens de mij
[Hof: de heer [AA], ambtenaar van de Belastingdienst en buitengewoon opsporingsambtenaar]ter beschikking staande informatie uit beheer van relaties (…) heeft 1e verdachte, [A], noch 2e verdachte, [Z], noch 3e verdachte, [BB], ingeschreven gestaan op het adres [e-straat] 23 te [Y] [postcode 2] ondanks het feit dat zowel 1e verdachte, [A], als ook 2e verdachte, [Z], verklaren op dat adres gewoond te hebben. Bovendien staat dit adres ook op het visitekaartje van [B] (…). Informatie van de FIOD-ECD infodesk (…) geeft aan dat 1e verdachte, [A], zijn woonadres had vanaf 08-10-2003 tot 28-09-2005 op het [c-straat] 5 te [T], [postcode 1] en vanaf 28-09-2005 tot de dag van opvraag van deze gegevens 06-01-2006 gewoond heeft op het adres [f-straat] 140-1 te [CC], [postcode 3].
Nadere informatie van het Centraal Informatiepunt Onderzoek Telecommunicatie van het Ministerie van Justitie (…) geeft aan dat 1e verdachte, [A], in ieder geval beschreven stond voor wat betreft zijn telefoonrekening op het adres [d-straat] 121 te [Y], [postcode 4] op de registratiedatum 06-01-2006. (…)’
Proces-verbaal, par. 4.1.4 Schriftelijke bescheiden (blz. 000019 van het FIOD dossier)
‘Informatie uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Oost-Brabant geeft aan dat de eenmanszaak [B] sinds 8 oktober 2003 gevestigd is op het adres [c-straat] 5, [postcode 1] te [T] en wordt gedreven voor rekening van [A] (…) en woonachtig aan de [f-straat] 140-1, [postcode 3] te [CC]. (…)’
Verklaring van de heer [A] (blz. 000067 van het FIOD dossier)
‘Ik woon op dit moment in [V] maar ik verblijf ook veel op het adres [d-straat] te [Y].
(…)
De brieven en naheffingen
[Hof: niet zijnde de onderhavige naheffingsaanslagen]kwamen binnen op het [c-straat] in [T]. [N] haalde normaalgesproken de post op op dit adres. Ik ging ook wel eens zelf de post ophalen. Ik woonde in de tijd van de eerste naheffing op de [e-straat] 23 in [Y]. De post gaat nu naar de [f-straat] 140-1 te [CC]. (…)’
Verklaring van de heer [A] (blz. 000069 van het FIOD dossier)
‘(…) Het adres [e-straat] 23 was het adres waar we met z’n drieën woonden, (…) [c-straat] werd als postadres gebruikt omdat ik mijn naam niet op de [e-straat] in kon schrijven. Dat mocht niet van de huisbaas op de [e-straat]. [N] had het adres op het [c-straat] geregeld. Hier woonde een Surinaamse man. (…)’
Verklaring van de heer [A] (blz. 000074 van het FIOD dossier)
‘(…) Nee, [N] is verdwenen in de periode januari/februari 2005. (…)’
Verklaring van de heer [A] (blz. 000077 van het FIOD dossier)
‘(…) (Wij, verbalisanten, vragen gehoorde of hij op het adres [g-strasse] 18 te [X] in Duitsland gewoond heeft, nog steeds woont of woont daar iemand die zijn belangen behartigt en eventueel de facturen maakte in het verleden en wie is deze persoon).
Ik woon daar niet meer. Ik heb daar wel gewoond. Er is verder niemand die daar woont die mijn belangen behartigt. Ik heb me daar ingeschreven omdat het een voorwaarde is om daar een bedrijf te registreren. (…)’
Verklaring van de heer [A] (blz. 000082 van het FIOD dossier)
‘(…) (Wij, verbalisanten, vragen gehoorde waarom hij staat ingeschreven op de [f-straat] 140-1 in [CC]).
Het was mijn idee om me daar in te schrijven zodat ik een adres had in Nederland voor de Belastingdienst zodat ze daar alle correspondentie naar toe konden sturen. Ik ben weggegaan op de [c-straat] omdat er deurwaarders aan de deur kwamen en op het adres in [CC] was ik niemand tot last. Ik had mensen gevraagd waar ik een adres kon huren. Dit was het enige adres dat beschikbaar was. Ik huur die etage. U zegt me dat ik net zo goed een postbus in [Y] had kunnen huren. Dan ga ik dat nu doen, want ik betaal in [CC] € 412 voor die etage in [CC]. (…)’
Verklaring van de heer [M] (blz. 000098 van het FIOD dossier)
‘(…) Het adres [c-straat] is het postadres van [B]. [A] was de enige die de post ophaalde. (…)’
Verklaring van de heer [DD] (blz. 000133 van het FIOD dossier)
‘(…) Ik weet dat [A] in die tijd
[Hof: bedoeld is in de periode oktober 2003 tot november 2004]in Engeland woonde en ook regelmatig daar naar terug ging. Ik meen dat [A] in die tijd bij [N] sliep of althans bij familie in [Y]. Daarna is [A] verhuisd naar Nederland en ik meen dat hij in [Y] is gaan wonen. (…)’
Verklaring van de heer [EE] (blz. 000142 van het FIOD dossier)
‘(…) Toen ze begonnen zijn in 2003 woonden [FF]
[Hof: bedoeld is de heer [A]], [M] en [N] in een flatje in [Y].
Verklaring van de heer [GG] (blz. 000160 van het FIOD dossier)
‘(…) Hij [Hof: de heer [A]] heeft mij verteld dat hij woonde op het adres [c-straat] nummer 5 te [T]. (…)’
Verklaring van de heer [HH] (blz. 000163 van het FIOD dossier)
‘(…) [A] (…) vertelde me verder dat hij een onderkomen/woning had in [X] op de [g-strasse] 18, postcode [postcode 5]. (…)’
Verklaring van de heer [JJ] (blz. 000168 van het FIOD dossier)
‘(…) Op de facturen aan [KK] komt met ingang van augustus 2004 een vestigingsadres van [B] in [V] a/d Ruhr (Duitsland) naar voren. Vóór augustus 2004 was dit vestigingsadres, althans op de factuur, nog [c-straat] 5 te [T]. De facturen van [B] aan [belanghebbende] voor de vestigingen [L] geven het vestigingsadres [c-straat] 5 te [T] aan ook na augustus 2004. (…)’
2.9.
Met betrekking tot de woonplaats van de heer [A] heeft de Ontvanger voorts het volgende op de gemeentelijke basisadministratie gebaseerd overzicht overgelegd:

[A]
Woonadres volgens gemeente
Postcode Huisnr.* Toev. Straatnaam Plaats Ing.dat. Verv.dat.
ONBEKEND/OPGENOMEN IN ADRES 06-06-2007
[postcode 1] 5 [c-straat] [T] 09-10-2006 06-06-2007
[postcode 3] 140 1 [f-straat] [CC] 28-09-2005 09-10-2006
[postcode 1] 5 [c-straat] [T] 28-02-2004 28-09-2005
[postcode 1] 5 [c-straat] [T] 08-10-2003 28-02-2004’
2.10.
Blijkens het tot de gedingstukken behorende controlerapport van 24 april 2009 is op verzoek van de Ontvanger wegens het onbetaald laten van belastingschulden door de heer [A] en het niet bieden van verhaalsmogelijkheden voor deze schulden bij de heer [A], bij de vof, als contractspartner van de heer [A], een onderzoek ingesteld naar verhaalsmogelijkheden terzake op grond van inlenersaansprakelijkheid van artikel 34 van de Invorderingswet 1990 (hierna: de IW 1990) dan wel ketenaansprakelijkheid van artikel 35 van de IW 1990, een en ander in samenhang met artikel 16a van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (hierna: de CSV). In het controlerapport is geconcludeerd dat de vof primair op grond van artikel 34 van de IW 1990 en artikel 16a van de CSV, subsidiair op grond van artikel 35 van de IW 1990 en artikel 16a van de CSV aansprakelijk gesteld kan worden voor een bedrag van € 81.513 aan door de heer [A] onbetaald gelaten loonheffing en omzetbelasting over de periode maart 2004 tot en met maart 2005.
2.11.
Het vorenbedoelde bedrag van € 81.513 is volgens het controlerapport als volgt berekend:
‘(…) Uitgaande van de verklaringen van [A] met betrekking tot de uitbetaalde netto loonbedragen en het anoniementarief dat van toepassing is op eindheffingsloon waarover premie Ziekenfondswet verschuldigd is kan de berekening als volgt plaatsvinden:
2004:
-3 pers. x 30 dgn. x € 35 netto x 10 mnd = € 31.500,00 netto loon x eindheffing ad 129,7% = verschuldigde loonheffing ad € 40.855,00;
-1 pers. x 30 dgn. x € 25 netto x 10 mnd = € 7.500,00 netto loon x eindheffing ad 129,7% = verschuldigde loonheffing ad € 9.727.
2005:
-3 pers. x 30 dgn. x € 35 netto x 3 mnd = € 9.450,00 netto loon x eindheffing ad 130,4% = verschuldigde loonheffing ad € 12.322,00;
-1 pers. x 30 dgn. x € 25 netto x 3 mnd = € 2.250,00 netto loon x eindheffing ad 130,4% = verschuldigde loonheffing ad € 2.934.
Het door de Staat der Nederlanden geleden nadeel voor de omzetbelasting bedraagt als volgt:
-facturen over 2004 uitgereikt aan [K] [L] € 14.250,00;
-facturen over 2005 uitgereikt aan [K] [L] € 1.525,00.
(…)’
2.12.
Aangezien de vof met ingang van 1 januari 2007 is ontbonden, heeft de Ontvanger belanghebbende op grond van artikel 18 van het Wetboek van Koophandel (hierna: WvK) bij de beschikking hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de onderhavige aansprakelijkheidsschuld van de vof van € 81.513. Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Ontvanger bij uitspraak van 22 juli 2011 de beschikking gehandhaafd.
2.13.
Bij brief van 18 juli 2011 heeft de Ontvanger op grond van artikel 27, lid 2, van de IW 1990, de invorderingstermijn van de in 2.6 genoemde, op de naam van de heer [A], gestelde naheffingsaanslagen met vijf jaren verlengd tot 18 juli 2016.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
In hoger beroep is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
1. Is de belastingrechter bevoegd om van het onderhavige geschil kennis te nemen?
2. Heeft de Ontvanger ten onrechte nagelaten de vof aansprakelijk te stellen?
3. Was de heer [A] in gebreke met betaling van zijn belastingschulden?
4. Zijn tot een bedrag van € 81.513 de belastingschulden van de heer [A] reeds voldaan door de ex-echtgenote van belanghebbende?
5. Had de vof aansprakelijk gesteld kunnen worden op grond van artikel 34 van de IW 1990, in samenhang met artikel 16a van de CSV?
6. Had de vof aansprakelijk gesteld kunnen worden op grond van artikel 35 van de IW 1990, in samenhang met artikel 16a van de CSV?
7. Heeft de Ontvanger zodanig in strijd gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel dat op die grond de beschikking reeds vernietigd moet worden?
8. Is de aansprakelijkstelling tot het juiste bedrag berekend en zijn de naheffingsaanslagen tot het juiste bedrag vastgesteld?
Belanghebbende is van mening dat de vragen 1, 3, 5, 6 en 8 ontkennend en de vragen 2, 4, en 7 bevestigend moeten worden beantwoord. De Ontvanger is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zittingen is toegevoegd, wordt verwezen naar de van de zittingen opgemaakte processen-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof verstaat, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, tot gegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingestelde beroep, alsmede primair tot verklaring door het Hof dat de Rechtbank niet bevoegd was van het geschil kennis te nemen en, onder vernietiging van de uitspraak op bezwaar tegen de beschikking, subsidiair tot vernietiging van de beschikking, en meer subsidiair tot vermindering van de aansprakelijkstelling tot een bedrag van € 13.619. De Ontvanger concludeert, naar het Hof verstaat, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot ongegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingestelde beroep .

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Met betrekking tot vraag 1
4.1.
Met betrekking tot de vraag of de belastingrechter bevoegd is om van het onderhavige geschil kennis te nemen, heeft de Rechtbank als volgt overwogen:
‘4.1. De rechtbank stelt vast dat de ontvanger belanghebbende bij de beschikking, genomen op de voet van artikel 49, eerste lid, Inv., op grond van artikel 18 Wetboek van Koophandel (hierna: WvK) aansprakelijk heeft gesteld. Belanghebbende heeft gesteld dat de ontvanger een aansprakelijkstelling op grond van 18 WvK uitsluitend – bij dagvaarding – kan aanbrengen bij de burgerlijke rechter. De rechtbank volgt belanghebbende niet in zijn stelling. Artikel 49, derde lid, Inv. (
Hof: tekst 2009) bepaalt dat op het bezwaar, beroep, hoger beroep en beroep in cassatie inzake de in het eerste lid van artikel 49 Inv. bedoelde beschikking, hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing is. De fiscale rechtsgang is derhalve op deze procedure van toepassing (zie ook het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2010, nr. 09/01148, LJN: BK1519).’
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen en maakt deze tot de zijne. Het gelijk met betrekking tot vraag 1 is aan de zijde van de Ontvanger.
Met betrekking tot vraag 2
4.2.
Met betrekking tot de vraag of de Ontvanger ten onrechte heeft nagelaten de vof aansprakelijk te stellen, heeft de Rechtbank als volgt overwogen:
‘4.2. Voor zover belanghebbende heeft betoogd dat de ontvanger nimmer de aansprakelijkheidschuld van de Vof heeft vastgesteld en belanghebbende daarom niet aansprakelijk kan worden gehouden voor deze schuld, oordeelt de rechtbank als volgt. Ten tijde van het vaststellen van de onderhavige beschikking was de Vof ontbonden en het vermogen vereffend. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat een reële verwachting bestaat dat aan de Vof nog enige bate toekomt, waarmee de aansprakelijkheidschuld betaald zou kunnen worden. Onder deze omstandigheden kan belanghebbende de ontvanger niet tegenwerpen dat aansprakelijkstelling van de Vof achterwege is gelaten (vergelijk Hoge Raad 18 december 2009, nr. 08/02641, LJN: BJ4910). De eis dat eerst een inmiddels opgeheven Vof aansprakelijk gesteld moet worden voordat de gewezen vennoten aansprakelijk gesteld kunnen worden is geen op de Invorderingswet of het civiel recht betreffende de vennootschap onder firma gebaseerde eis. De gewezen vennoot die op de voet van artikel 18 WvK bij beschikking aansprakelijk wordt gesteld kan bovendien in bezwaar en (hoger) beroep de aansprakelijkstelling in volle omvang betwisten.’.
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen en maakt deze tot de zijne. Het gelijk met betrekking tot vraag 2 is aan de zijde van de Ontvanger.
Met betrekking tot vraag 3
4.3.
Ingevolge artikel 49, lid 1, van de IW 1990, vindt aansprakelijkstelling niet plaats vóór het tijdstip waarop de belastingschuldige in gebreke is met de betaling van zijn belastingschuld. Belanghebbende stelt dat aansprakelijkstelling niet kon plaatsvinden, omdat de heer [A] op 5 augustus 2009 niet in gebreke was met de betaling van de ten name van hem gestelde naheffingsaanslagen loonheffing en omzetbelasting over de periode 1 januari 2003 tot en met 31 december 2005. De heer [A] heeft namelijk geen kennis kunnen nemen van deze naheffingsaanslagen, omdat de Inspecteur deze heeft verzonden naar het adres [c-straat] 5 te [T], terwijl hij wist dat de heer [A] daar niet woonde, aldus belanghebbende. Voorts heeft de Ontvanger niet aannemelijk gemaakt dat hij jegens de heer [A] invorderingsmaatregelen heeft getroffen om de onderhavige naheffingsaanslagen geïnd te krijgen, aldus verder belanghebbende. De Ontvanger heeft een en ander weersproken met het argument, dat de heer [A] wel kennis heeft kunnen nemen van de onderhavige naheffingsaanslagen, omdat de Inspecteur deze heeft gezonden naar het adres, waar de heer [A] volgens de gemeentelijke basisadministratie woonachtig was. Voorts blijkt uit de omstandigheid dat de Ontvanger onder belanghebbende ter zake van deze naheffingsaanslagen derdenbeslag heeft gelegd, dat wel invorderingsmaatregelen zijn getroffen, aldus de Ontvanger.
4.4.
De onderhavige naheffingsaanslagen zijn gedagtekend 13 december 2006 respectievelijk 28 december 2006. De Ontvanger heeft deze aanslagen verzonden naar het adres [c-straat] 5 te [T], het adres waarop de heer [A] toen stond ingeschreven volgens het door de Ontvanger overgelegde, op de, toentertijd zo geheten, gemeentelijke basisadministratie gebaseerde, overzicht (zie 2.7).
4.5.1.
Belanghebbende heeft ter zitting van 26 september 2013 met betrekking tot de woonplaats van de heer [A] het volgende verklaard:
‘[A] was onvindbaar, zijn echtgenote woonde in Engeland. Er is een onderzoek geweest.
Uit de stukken van de Inspecteur en de FIOD stukken zal blijken wat de Inspecteur destijds wist of had kunnen weten en of de aanslag naar het verkeerde adres is gegaan.’
4.5.2.
De Ontvanger heeft ter zitting van 26 september 2013 met betrekking tot de woonplaats van heer [A] het volgende verklaard:
‘Uit de stukken blijkt niet dat [A] was verdwenen, ik weerspreek dat. [A] had een officieel adres. Dat adres is aangehouden. Ik wist niet dat [A] ergens anders zat.
[A] zei wel tijdens het verhoor op 4 mei 2006 dat hij ergens anders woonde dan op het adres waar hij was ingeschreven, maar het gaat om het officiële adres. Ik ga uit van het officiële adres, ook al zat [A] wel eens ergens anders. Het adres in Duitsland was geen woonadres. [A] had zelf maatregelen moeten nemen voor de post. [A] was in gebreke. [A] heeft zelfs erkend dat hij schuld had. Het FIOD rapport heb ik pas gekregen nadat de aanslagen waren opgelegd. [A] wist dat hij moest betalen, ook al was het niet geformaliseerd. [A] zorgde er wel voor dat hij bijtijds wegkwam.’
4.5.3.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting van 26 september 2013 de zaak aangehouden en de Ontvanger verzocht alle van belang zijnde stukken in te zenden, ook het dossier van de Inspecteur waarbij het, aldus het Hof, met name gaat om de beantwoording van de vraag wanneer [A] feitelijk vertrokken is en om de kennis van de Inspecteur daaromtrent.
4.6.
Bij begeleidende brief van 27 september 2013 heeft de Ontvanger aan het Hof een kopie van het proces-verbaal van de FIOD gezonden.
4.7.1.
Belanghebbende heeft ter zitting van 25 april 2014 met betrekking tot de woonplaats van de heer [A] het volgende verklaard:
‘Is er geen onderzoek geweest naar de woonplaats van [A]?
Dat lijkt me sterk. In 2006 is er een strafrechtelijk onderzoek geweest. Het kan theoretisch wel, dat er geen onderzoek is geweest, maar hebben we wel alle gegevens? De gemeentelijke basisadministratie is wel een belangrijk beginpunt, maar de vraag is of er bij het opleggen van de aanslag iets bijzonders aan de orde is geweest, er was een strafrechtelijke procedure. Er kan toch over een boete gepraat zijn. Ik kan me niet voorstellen dat er zo maar op de knop is gedrukt. Er is bij de aanhouding van de zaak door het Hof gezegd dat ook de stukken van de Inspecteur inzake [A] moesten worden overgelegd.’
4.7.2.
De Ontvanger heeft ter zitting van 25 april 2014 met betrekking tot de woonplaats van de heer [A] het volgende verklaard:
‘Ik heb het FIOD dossier overgelegd, ik dacht dat het daarom ging. Er is geen onderzoek geweest naar de woonplaats van [A]. Er is alleen een kennisgeving vanuit de gemeentelijke basisadministratie (GBA). Ik verwijs naar de stukken in eerste aanleg, ook voor wat betreft de genomen termijn voor het ondernemen van actie jegens [A].
Het FIOD rapport is duidelijk. Stukken worden later vernietigd. De Inspecteur is afgegaan op berekeningen van het FIOD.
Het gaat om het officiële adres, de gekozen woonplaats.
Ik wijs op een arrest van het Hof [CC] van 6 maart 2014, het GBA adres is bindend. Het ligt aan de persoon of hij op dat adres verblijft. Uitzoeken op welk adres iemand werkelijk verblijft, is niet te doen. Onderstaande zaak is een belastingzaak, niet een strafzaak.
De Belastingdienst heeft wel degelijk onderzoek verricht. Ik verwijs naar de uitspraak op bezwaar inzake de beschikking aansprakelijkstelling, pagina 3, ad d: “Zo is er onder [J v.o.f.] zelfs derdenbeslag gelegd. …”
Er is een aanmaning verstuurd aan [A], die kan zonder titel niet worden verzonden. Bij het derdenbeslag zat een afschrift van het dwangbevel. Belanghebbende heeft de stukken ingezien.
Ik wist niet dat de stukken van de Inspecteur moesten worden overgelegd, ik heb nog geen proces-verbaal van de eerste zitting gehad. Ik heb de stukken van de Inspecteur nu niet bij me. Maar zonder titel had ik geen derdenbeslag kunnen leggen.”.
4.8.
Het Hof stelt voorop, dat het de vraag is of de Ontvanger bij de verzending van de naheffingsaanslagen uit kon en mocht gaan van het in de gemeentelijke basisadministratie van de heer [A] opgenomen adres: [c-straat] 5 te [T]. Immers, uit algemene ervaringsregels in het maatschappelijke verkeer valt te concluderen dat personen, die, zoals in het onderhavige geval de heer [A], zich aan hun fiscale verplichtingen willen onttrekken niet op hun in de gemeentelijke basisadministratie vermelde adres plegen te wonen, in het bijzonder niet wanneer zeer opzichtig de fiscale verplichtingen niet worden nagekomen door geen aangiften in te dienen, zoal in het onderhavige geval is gebeurd. Deze ervaringsregel wordt in dit geval bevestigd door de vastgestelde feiten, waaruit volgt, dat de heer [A] nimmer daadwerkelijk op [c-straat] 5 te [T] heeft gewoond. Desalniettemin met de Ontvanger vooronderstellende dat de Ontvanger bij de verzending van de naheffingsaanslagen zich wel kon en mocht baseren op het in de gemeentelijke basisadministratie van de heer [A] opgenomen adres overweegt het Hof als volgt.
4.9.
Uitgaande van de onder 4.8 bedoelde vooronderstelling dat de Ontvanger bij de verzending van de naheffingsaanslagen zich wel kon en mocht baseren op het in de gemeentelijke basisadministratie opgenomen adres van de heer [A] moet worden geoordeeld, dat de Ontvanger de naheffingsaanslagen aan het juiste adres heeft gestuurd. Dit levert dan het vermoeden op dat deze naheffingsaanslagen op dit adres zijn ontvangen of aangeboden. Belanghebbende heeft evenwel naar het oordeel van het Hof met hetgeen hij ter voormelde zittingen van het Hof met betrekking tot de woonplaats van de heer [A] heeft verklaard, het vermoeden ontzenuwd dat de voor de heer [A] bestemde aanslagbiljetten zijn ontvangen of aangeboden op het adres, [c-straat] 5 te [T].. Het Hof is van oordeel dat, mede gelet op de onder 2.8 weergegeven processen-verbaal uit het FIOD dossier, ter zake gerede twijfel bestaat.
4.10.
De Ontvanger heeft met hetgeen hij ter voormelde zittingen met betrekking tot de woonplaats van de heer [A] heeft verklaard, geen nader bewijs bijgebracht voor zijn stelling, dat de voor de heer [A] bestemde aanslagbiljetten zijn ontvangen of aangeboden op het adres [c-straat] 5 te [T]. De stelling van de Ontvanger dat dit het gevolg is van aan de heer [A] toe te rekenen omstandigheden is door hem niet aannemelijk gemaakt, nu uit de vastgestelde feiten volgt dat de post door of namens de heer [A] werd opgehaald.
4.11.
Maar zelfs indien het Hof ervan zou gaan dat de voor de heer [A] bestemde aanslagbiljetten zijn ontvangen of aangeboden op het adres [c-straat] 5 te [T] is het Hof van oordeel dat de Ontvanger tegenover de betwisting door belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de heer [A] op – deugdelijke – wijze in gebreke heeft gesteld. Stukken met betrekking tot de invordering van de onderhavige naheffingsaanslagen ontbreken, behoudens die aangaande het bij de vof gelegde derdenbeslag. Stukken de invordering betreffende, voorafgaande aan bedoeld derdenbeslag, zijn niet overgelegd, in het bijzonder (een) aanmaning(en) of (een) dwangbevel(en). Dat aan de heer [A] een aanmaning zou zijn gestuurd,dat bij het derdenbeslag een afschrift van het dwangbevel zou hebben gezeten, dat hij zonder titel geen derdenbeslag had kunnen leggen en dat belanghebbende de stukken zou hebben ingezien, zoals de Ontvanger een en ander ter zitting van 25 april 2014 heeft aangevoerd, is door de Ontvanger niet met stukken onderbouwd en derhalve, tegenover de betwisting door belanghebbende, niet aannemelijk geworden.
4.12.
De Ontvanger heeft ter zitting van 25 april 2014 voorts nog aangevoerd dat hij niet wist dat stukken van de Inspecteur moesten worden overgelegd. Daarbij verliest de Ontvanger evenwel uit het oog dat belanghebbende reeds in zijn bezwaarschrift tegen de beschikking heeft betwist dat de heer [A] in gebreke was te betalen. Op pagina 2 van het bezwaarschrift is dienaangaande het volgende vermeld:
‘De betreffende aan [A] opgelegde naheffingsaanslagen omzet- en loonbelasting zijn verzonden naar een adres waarvan de Belastingdienst wist dat [A] daar niet meer woonde. [A] heeft ook geen bezwaar tegen de aanslagen ingediend. Hij was niet op de hoogte van de aanslagen en kan als gevolg daarvan ook niet met de betaling ‘in gebreke’ zijn. Dit betekent dat [belanghebbende] noch [J v.o.f.] aansprakelijk kunnen zijn.’
Bovendien verliest hij uit het oog, dat stukken ten aanzien van de ingebrekestelling de invordering betreffen en dat hij zelf beschikt over deze stukken beschikt.
4.13.
Ook de stukken, de invordering van de naheffingsaanslagen bij de heer [A] betreffende, vormen op de zaak betrekking hebbende stukken. Die had de Ontvanger
op grond van artikel 8:42 van de Awb moeten overleggen. Hieraan doet niet af dat het Hof ter zitting van 26 september 2013 de Ontvanger wellicht niet concreet, in opsommende zin, heeft verzocht onder 4.9 bedoelde stukken over te leggen, omdat de Ontvanger zich reeds sinds de bezwaarfase had kunnen en moeten realiseren dat hij, nu belanghebbende in bezwaar had betwist dat [A] in gebreke was te betalen, de daarop betrekking stukken – reeds bij de Rechtbank - moest overleggen (art. 8:42 Awb).
4.14.
Gelet op het vorenstaande moet vraag 3 ontkennend worden beantwoord. Daarmee reeds komt de grond aan de onderhavige aansprakelijkstelling te ontvallen. De vragen 4 tot en met 8 behoeven geen beantwoording meer.
Slotsom
4.15.
De slotsom is dat de uitspraak van de Rechtbank moet worden vernietigd. Het hoger beroep en het incidentele hoger beroep van de Ontvanger zijn derhalve gegrond De uitspraak van de Rechtbank moet worden vernietigd, behoudens de beslissing inzake het griffierecht.
Ten aanzien van het griffierecht
4.16.
Nu de uitspraak van de Rechtbank moet worden vernietigd, behoudens de beslissing inzake het griffierecht, dient de Ontvanger aan belanghebbende het hem ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 115 te vergoeden.
Ten aanzien van de kosten van het bezwaar
4.17.
Belanghebbende heeft in de bezwaarfase verzocht om vergoeding van alle (werkelijk gemaakte) kosten van het bezwaar, bedoeld in artikel 1, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Het Hof zal belanghebbende een (forfaitaire) proceskostenvergoeding toekennen met toepassing van het puntenstelsel van het Besluit. Voor een integrale vergoeding van proceskosten, met toepassing van artikel 2, lid 3 (bijzondere omstandigheden) van het Besluit, acht het Hof geen termen aanwezig.
4.18.
De forfaitaire vergoeding stelt het Hof vast op 2 punten (indienen bezwaarschrift (1) en bijwonen hoorzitting (1)) x € 243 (waarde per punt) x factor 1 (gewicht van de zaak), is in totaal € 486.
Ten aanzien van de proceskosten
4.19.
Belanghebbende heeft in de beroepsfase verzocht om vergoeding van alle kosten van het beroep, bedoeld in artikel 1, aanhef en onderdeel a, van het Besluit. Het Hof zal belanghebbende een (forfaitaire) proceskostenvergoeding toekennen met toepassing van het puntenstelsel van het Besluit. Voor een integrale vergoeding van proceskosten, met toepassing van artikel 2, lid 3 (bijzondere omstandigheden) van het Besluit, acht het Hof geen termen aanwezig.
Het Hof stelt de forfaitaire vergoeding voor de beroepsfase bij de Rechtbank vast op 2,5 punt (indienen beroepschrift (1), indienen conclusie van repliek (0,5) en bijwonen zitting (1)) x € 487 (waarde per punt) x factor 1 (gewicht van de zaak), is in totaal € 1.217,50.
4.20.
Belanghebbende heeft voor de hoger beroepsfase verzocht om vergoeding van alle kosten, bedoeld in artikel 1, aanhef en onderdeel a, van het Besluit. Het Hof zal belanghebbende een (forfaitaire) proceskostenvergoeding toekennen met toepassing van het puntenstelsel van het Besluit. Voor een integrale vergoeding van proceskosten, met toepassing van artikel 2, lid 3 (bijzondere omstandigheden) van het Besluit, acht het Hof geen termen aanwezig.
4.21.
Het Hof stelt de forfaitaire vergoeding voor de hoger beroepsfase vast op 4 punten (indienen beroepschrift (1), schriftelijke antwoord op incidentele hoger beroep (1), bijwonen eerste zitting (1), correspondentie na eerste zitting (0,5), bijwonen vervolgzitting (0,5)) x € 487 (waarde per punt) x factor 1 (gewicht van de zaak), is in totaal € 1.948.
4.22.
De totale kostenvergoeding bedraagt derhalve € 486 + 1.217,50 + 1.948 = € 3.651,50.

5.Beslissing

Het Hof:
-
vernietigtde uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing inzake het griffierecht;
-
verklaarthet bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond;
-
vernietigtde uitspraak op bezwaar;
-
vernietigtde beschikking;
-
gelastdat de Ontvanger aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 115 vergoedt; en
-
veroordeeltde Ontvanger in een tegemoetkoming van de kosten van het bezwaar en van de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 3.651,50.
Aldus gedaan op 16 januari 2015 door P.A.G.M. Cools, voorzitter, P. Fortuin en J. Swinkels, in tegenwoordigheid van P.H.A. Calis, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.