ECLI:NL:GHSHE:2015:775

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 maart 2015
Publicatiedatum
9 maart 2015
Zaaknummer
HV 200.163.620-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling wegens niet te goeder trouw zijn en onbeheersbare psychosociale problematiek

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 5 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van [appellant] om toegelaten te worden tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg van 20 januari 2015, waarin het verzoek van [appellant] was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat [appellant] niet te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden, en dat zijn psychosociale problematiek niet duurzaam beheersbaar was.

Het hof heeft vastgesteld dat [appellant] een aanzienlijke schuldenlast heeft van € 67.982,93, waaronder schulden aan de Belastingdienst, ABN AMRO Bank, Enexis BV en het CJIB. De rechtbank had overwogen dat [appellant] een hennepplantage had geëxploiteerd, wat leidde tot zijn financiële problemen. Het hof heeft ook kennisgenomen van de verklaringen van [appellant] over zijn goede bedoelingen en zijn psychische kwetsbaarheid, maar oordeelt dat deze niet voldoende zijn om aan de vereisten voor toelating tot de schuldsaneringsregeling te voldoen.

Het hof concludeert dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek te goeder trouw is geweest en dat zijn psychosociale problemen niet beheersbaar zijn. Het hof bekrachtigt daarom het vonnis van de rechtbank en wijst het verzoek van [appellant] af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 5 maart 2015
Zaaknummer : HV 200.163.620/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/197659 / FT RK 14/1336
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. G.A.M.F. Spera.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 20 januari 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 28 januari 2015, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en hem, opnieuw rechtdoende, ontvankelijk te verklaren en de toepassing van de wettelijk schuldsaneringsregeling alsnog uit te spreken.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 februari 2015. Bij die gelegenheid is gehoord:
- [appellant], bijgestaan door mr. K.M.C. Jansen, waarnemend voor mr. Spera;
Beschermingsbewindvoerder [de beschermingsbewindvoerder] is, met bericht van verhindering, niet ter zitting in hoger beroep verschenen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 9 januari 2015;
  • de brief met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 13 februari 2015;
  • de brief van de beschermingsbewindvoerder d.d. 24 februari 2015.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellant] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld. Uit een schrijven van de beschermingsbewindvoerder d.d. 24 februari 2015 blijkt dat deze bekend is met het hoger beroep dat [appellant] heeft ingesteld, zodat het hof daarmee rekening zal houden bij zijn beslissing.
3.2.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling.. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] blijkt een totale schuldenlast van € 67.982,93. Daaronder bevinden zich een preferente schuld aan de Belastingdienst afdeling RIC van € 13.580,00, een schuld aan de ABN AMRO Bank van € 38.324,75, een schuld aan Enexis BV van € 7.467,80 en een clusterschuld aan het CJIB van €1.542,00. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt, omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b en c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest en dat [appellant] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal (kunnen) nakomen en zich zal (kunnen) inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.4.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“Verzoeker heeft een hennepplantage geëxploiteerd. Naar eigen zeggen is hij hierdoor zijn huis kwijtgeraakt. Zijn partner heeft hem destijds verlaten, hij kon de lopende verplichtingen niet meer voldoen en het huis is verkocht met een restschuld van € 38.324,75 tot gevolg. Tevens is een schuld ontstaan aan Enexis van € 7.467,80. Verzoeker heeft verklaard dat hij in 2014 is veroordeeld tot een taakstraf van 66 uur. (…)
Ter zitting heeft verzoeker een verklaring van Psychologenpraktijk [vestigingsplaats] overgelegd waaruit blijkt dat hij weliswaar hard werkt aan zijn herstel maar momenteel beslist niet in staat is om werk te verrichten, noch betaald, noch vrijwillig. De psychische kwetsbaarheid is momenteel nog erg groot. (…)
De rechtbank ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 288 lid 3 Fw. Verzoeker heeft weliswaar een beschermingsbewindvoerder en de omstandigheden waaronder de schulden ontstaan zijn lijken onder controle. Echter, een deel van de schulden is per definitie niet te goeder trouw ontstaan en verzoeker is nog immer niet in staat betaald werk te verrichten en te sparen voor zijn schuldeisers.”
3.5.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant] erkent dat hij vanwege verkeerde keuzes in het verleden in betalingsproblemen is geraakt. Hij geeft daarbij aan dat hij, indien hij niet tot de schuldsaneringsregeling wordt toegelaten, nimmer in staat zal zijn om zijn aanzienlijke schuldenlast op te lossen. [appellant] stelt evenwel immer goede bedoelingen te hebben gehad en dat hij nimmer te kwader trouw schulden is aangegaan. Zijn schuldenlast bestaat dan ook hoofdzakelijk uit schulden die betrekking hebben op achtergebleven betalingen van de vaste lasten. Voorts is [appellant] van mening dat zijn psychische problemen reeds enige tijd beheersbaar zijn in die zin dat hij zich in maatschappelijk opzicht staande weet te houden en er een sociaal vangnet aanwezig is. Tot slot doet [appellant] een gemotiveerd beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw.
3.6.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] benadrukt nogmaals dat hij bij het maken van zijn keuzes nimmer kwalijke bedoelingen heeft gehad. Desgevraagd stelt [appellant] dat zijn schuld aan de Belastingdienst (schuld nummer 1 op de verklaring ex artikel 285 Fw) ziet op ten onrechte door hem ontvangen zorgtoeslag en kindgebonden budget en zijn schuld aan de creditcardmaatschappij (schuld nummer 13 op de verklaring ex artikel 285 Fw) is ontstaan in de periode dat hij met zijn voormalige partner nog een gemeenschappelijke huishouding voerde. Met betrekking tot zijn ontslag bij Licom erkent [appellant] dat hij een fout heeft gemaakt door deze arbeidsbetrekking, toen bleek dat aan hem beloofde werkzaamheden niet meer voorhanden waren, althans niet aan hem zouden worden toebedeeld, uit eigen beweging te beëindigen. Dit heeft er tot zijn grote spijt toe geleid dat hij enige tijd zonder inkomsten zat. Tot slot stelt [appellant] dat zijn psychische kwetsbaarheid op dit moment nog te groot is om (betaalde) arbeid te verrichten maar het nakomen van de kernverplichtingen in geval van een eventuele toelating tot de schuldsaneringsregeling naar zijn idee evenwel geenszins in de weg staat.
3.7.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.7.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.7.2.
Vast staat, temeer nu hij zulks ter zitting in hoger beroep nadrukkelijk en bij herhaling heeft erkend, dat [appellant] een hennepplantage heeft geëxploiteerd. Naar eigen zeggen heeft zijn partner hem om deze reden verlaten waardoor hij de lopende verplichtingen niet meer kon voldoen en het huis heeft moeten verkopen, hetgeen een restschuld van ruim € 38.000,00 (schuld nummer 4 op de verklaring ex artikel 285 Fw) tot het gevolg heeft gehad. Tevens is er vanwege voornoemde exploitatie van een hennepplantage een energieschuld aan Enexis ontstaan van nagenoeg € 7.500,00 (schuld 10 op de verklaring ex artikel 285 Fw). Deze schulden zijn, nu zij voortvloeien uit de exploitatie van een hennepplantage, naar hun aard aan te merken als schulden welke niet te goeder trouw zijn ontstaan.
3.7.3.
Daarnaast heeft [appellant] een schuld aan de Belastingdienst van ruim € 13.500,00 (schuld nummer 1 op de verklaring ex artikel 285 Fw). Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens dient naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. Temeer nu [appellant] verzuimt deze belastingschuld ex artikel 3.1.2.6. sub g van het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken middels verificatoire bescheiden dan wel anderszins te onderbouwen, acht het hof het onvoldoende aannemelijk dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan de Belastingdienst te goeder trouw is geweest.
3.7.4.
Tevens heeft [appellant] een schuld aan het CJIB van ruim € 1.500,00 (schuld nummer 6 op de verklaring ex artikel 285 Fw) welke naar eigen zeggen van [appellant] ziet op een ontnemingsvordering welke hem voor het exploiteren van eerdergenoemde hennepplantage is opgelegd. Op grond van artikel 288 lid 2 sub c Fw dient een verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling in elk geval te worden afgewezen, indien de schuldenaar schulden heeft welke voortvloeien uit een onherroepelijke veroordeling als bedoeld in artikel 358 lid 4 Fw ter zake van een of meer misdrijven, welke veroordeling onherroepelijk is geworden binnen de vijf jaar vóór de dag van het verzoekschrift. Het betreft hier, gelet op artikel 358 lid 4 sub b Fw, onder meer vorderingen die voortvloeien uit een in kracht van gewijsde gegane strafrechtelijke veroordeling tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Het hof is op grond van al het vorengaande dan ook van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het betreffende verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
3.7.5.
Voorts staat vast, temeer nu zulks bij gelegenheid van de mondelinge behandeling ook nadrukkelijk en bij herhaling door hem is verklaard, dat [appellant] kampt met psychosociale problemen. Ingevolge artikel 5.4.3. van het toepasselijke procesreglement wordt een verzoeker met psychosociale problemen in beginsel alleen toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, indien aannemelijk is dat deze problemen al enige tijd beheersbaar zijn, in die zin dat de verzoeker zich in maatschappelijk opzicht staande weet te houden en voldoende hulp of een voldoende sociaal vangnet aanwezig is. Dat de psychosociale problemen beheersbaar zijn, dient te worden bevestigd door een hulpverlener of door een hulpverlenende instantie. De door [appellant] hiertoe overlegde verklaring, zijnde een verklaring van drs. [psycholoog], psycholoog verbonden aan de Psychologenpraktijk [vestigingsplaats], d.d. 18 december 2014, stelt, nu hierin onder andere onomwonden wordt gesteld dat de psychische kwetsbaarheid van [appellant] nog immer te groot is en dat hij derhalve als volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht, naar het oordeel van het hof juist dat de psychosociale problemen van [appellant] (vooralsnog) niet beheersbaar zijn. Het hof is op grond hiervan van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt, dat [appellant] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen op dit moment naar behoren zal (kunnen) nakomen en zich zal (kunnen) inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven als bedoeld in artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw.
3.7.6.
Voorts is het hof van oordeel dat het beroep van [appellant] op de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw niet kan slagen nu [appellant] onvoldoende inzichtelijk heeft weten te maken welke omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden hij thans onder controle heeft gekregen. De door [appellant] genoemde omstandigheden, dat hij immer goede bedoelingen, meer in het bijzonder de doorbetaling van zijn vaste lasten, voor ogen heeft gehad, zich uit eigen beweging tot de Kredietbank heeft gewend en alles in het werk stelt om (langzaam) weer te kunnen terugkeren op de arbeidsmarkt, betreffen immers geen omstandigheden zoals bedoeld in art. 288, lid 1 onder b Fw, dan wel art. 288, lid 2 onder c Fw, zodat de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw hierop niet van toepassing kan zijn. Daarenboven ziet de hardheidsclausule niet op het bepaalde in artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw.
3.7.7.
Al hetgeen hiervoor, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, is overwogen voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.8.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.J.M. Bongaarts, L.Th.L.G. Pellis en J.J. Minnaar en in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2015.