ECLI:NL:GHSHE:2015:763

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 maart 2015
Publicatiedatum
9 maart 2015
Zaaknummer
F 200.160.735-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van de jeugdbescherming

In deze zaak gaat het om de bekrachtiging van een uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2], die onder toezicht zijn gesteld van de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering. De ouders, de vader en de moeder, hebben in hoger beroep verzocht om de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 september 2014 te vernietigen, waarin de uithuisplaatsing werd verlengd. De ouders zijn van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is en dat er mogelijkheden zijn voor een thuisplaatsing met ambulante hulpverlening.

Het hof heeft de zaak behandeld op 5 februari 2015, waarbij de ouders en de stichting zijn gehoord. De ouders hebben aangevoerd dat zij meewerken met de hulpverlening en dat er geen noodzaak is voor de uithuisplaatsing. De stichting heeft echter betoogd dat de ernstige problematiek van de kinderen, waaronder hechtingsproblematiek en ontwikkelingsachterstanden, maakt dat ambulante hulpverlening niet voldoende is om een verantwoorde thuisplaatsing te waarborgen.

Het hof heeft vastgesteld dat de ouders, ondanks hun inzet, niet in staat zijn om de benodigde structuur en begeleiding te bieden die de kinderen nodig hebben. De uithuisplaatsing is daarom noodzakelijk in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarigen. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het belang van de kinderen voorop staat.

Uitspraak

GERECHTSHOF'
s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 5 maart 2015
Zaaknummer : F 200.160.735/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/285636 JE RK 14-1506
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
en
[de moeder],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
hierna te noemen: de vader en de moeder respectievelijk de ouders,
advocaat: mr. N. van Luijk,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats],
namens Stichting Bureau Jeugdzorg West-Brabant West, locatie [locatie 1],
verweerster,
hierna te noemen: de stichting.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie 2],
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 9 september 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 3 december 2014, hebben de ouders verzocht, voor zover de wet dit toelaat uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, alsnog het verzoek tot machtiging uithuisplaatsing af te wijzen, althans deze machtiging in duur en omvang te beperken, op een wijze die het hof juist acht.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 30 december 2014, heeft de stichting verzocht het door de ouders ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 februari 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de ouders, bijgestaan door mr. Van Luijk;
- de stichting, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger 1 van de stichting] en mevrouw [vertegenwoordiger 2 van de stichting].
2.3.1.
De raad is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 4 september 2014;
  • het V6-formulier met bijlagen ingediend door de advocaat van de ouders op 22 januari 2015;
  • het faxbericht met bijlagen van de stichting d.d. 3 februari 2015.

3.De beoordeling

3.1.
Uit het huwelijk van de moeder en de vader zijn geboren:
- [minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1]), op [geboortedatum] 2006, te [geboorteplaats];
- [minderjarige 2] (roepnaam: [minderjarige 2]), op [geboortedatum] 2007, te [geboorteplaats].
3.2.
Bij beschikking van 9 november 2011 heeft de rechtbank Breda [minderjarige 1] en [minderjarige 2] met ingang van 10 november 2011 tot uiterlijk 10 november 2012 onder toezicht gesteld van de stichting en aan de stichting machtiging verleend om [minderjarige 1] en [minderjarige 2] voor de duur van vijf dagen per week uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 10 november 2011 tot het einde van de ondertoezichtstelling, doch uiterlijk tot 10 november 2012.
3.2.1.
Bij beschikking van 8 november 2012 heeft de rechtbank Breda de ondertoezicht-stelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] met ingang van 10 november 2012 tot uiterlijk 10 november 2013 verlengd en aan de stichting machtiging verleend om [minderjarige 1] en [minderjarige 2] uit huis te plaatsen in een AWBZ-instelling met ingang van 10 november 2012 tot het einde van de ondertoezichtstelling, doch uiterlijk tot 10 november 2013.
Sedert augustus 2013 verblijven [minderjarige 1] en [minderjarige 2] op de Welberg.
3.2.2.
Bij beschikking van 8 november 2013 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] met ingang van 10 november 2013 tot 10 november 2014 verlengd en de aan de stichting verleende machtiging om [minderjarige 1] en [minderjarige 2] uit huis te plaatsen in een AWBZ-voorziening verlengd met ingang van 10 november 2013 tot uiterlijk 10 mei 2014.
3.2.3.
Bij beschikking van 9 mei 2014 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, de aan de stichting verleende machtiging om [minderjarige 1] en [minderjarige 2] uit huis te plaatsen in een AWBZ-voorziening verlengd met ingang van 10 mei 2014 tot uiterlijk 10 september 2014.
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] met ingang van 10 november 2014 tot 10 september 2015 verlengd alsmede de aan de stichting verleende machtiging om [minderjarige 1] en [minderjarige 2] uit huis te plaatsen in een AWBZ-voorziening met ingang van 10 september 2014 verlengd tot uiterlijk 10 september 2015 .
3.5.
De ouders kunnen zich - voor wat betreft de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing - met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De ouders voeren in het beroepschrift - samengevat - het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de verlenging van de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] noodzakelijk is. Voor de rechtbank staat ten onrechte vast dat sprake is van hechtingsproblematiek bij [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De kinderrechter constateert ten onrechte dat de specifieke problematiek van de kinderen in combinatie met het systeem maakt dat ambulante behandeling niet tot de mogelijkheden behoort. Uit de eerdere beschikkingen volgt dat de ouders naar hun mogelijkheden meewerken met de hulpverlening, zij afspraken nakomen, hun belangen opzij zetten voor de belangen van de kinderen en deze voorop stellen, tips en adviezen ter harte nemen en zij deze zo goed mogelijk proberen op te volgen en in de praktijk te brengen. Dat dit soms mis gaat of meer tijd kost dan bij een gemiddeld ander gezin betekent – naar de mening van de ouders – niet dat er geen mogelijkheden zijn om naar een thuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] toe te werken. In de beschikking van 8 november 2012 wordt door de rechtbank overwogen dat zicht dient te komen op de problematiek van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zodat passende hulpverlening en behandeling kan worden ingezet. Een plaatsing op de Hondsberg met bijbehorende observatie en behandeling heeft vervolgens plaatsgevonden, maar een officiële diagnose is nog steeds niet gesteld. Hierdoor blijft ook de voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] benodigde behandeling en begeleiding uit. De ouders zijn van mening dat de stichting steeds door de rechtbank in de gelegenheid is gesteld onderzoek te doen, de juiste behandeling en begeleiding in te schakelen en orde op zaken te stellen met een allesomvattend plan van aanpak, terwijl de stichting daartoe tot op heden nog niet is overgegaan. De stichting heeft slechts onderzoek gedaan naar de Boddaertcentra maar op de overige in de beschikking van 8 november 2013 genoemde mogelijkheden (forse inzet van hulpverlening vanuit de SDW, een hoge frequentie van ambulante hulpverlening en eventueel (deels) weekend-pleegzorg) is de stichting niet teruggekomen. Door de Boddaertcentra wordt enkel op basis van een dossieranalyse en eenzijdige informatie vanuit de stichting, geconcludeerd dat het Boddaertcentrum geen optie is. De ouders kunnen zich hiermee niet verenigen omdat de IQ-tests van de kinderen – die deel uitmaken van het dossier – verouderd zijn en er geen behoorlijk en degelijk onderzoek is gedaan naar de mogelijkheden tot ondersteuning. De ouders zijn van mening dat zij door de stichting “aan het lijntje” worden gehouden en er alles aan wordt gedaan de kinderen op de woonvoor-ziening te laten verblijven, zonder dat daarvoor een noodzaak aanwezig is. Het contact tussen de ouders en de kinderen is inmiddels beperkt terwijl ook de begeleiding thuis volledig is komen te vervallen. De ouders zijn van mening dat het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing alsnog dient te worden afgewezen, althans in duur moet worden beperkt in welke periode dan naar een thuisplaatsing wordt toegewerkt en behandeling, begeleiding en hulp kan worden ingeschakeld en/of voortgezet.
3.6.1.
De ouders hebben hieraan ter zitting in hoger beroep - kort samengevat - nog het volgende toegevoegd.
Sinds de omgangsregeling tussen de ouders en de kinderen is beperkt gaat het slechter met de kinderen. De kinderen hebben concentratieproblemen op school, vragen veelvuldig naar de moeder en vertonen druk gedrag. De ouders vinden het belangrijk dat er duidelijkheid komt voor de kinderen. Eerder is door de stichting aangegeven dat er gekeken wordt naar een thuisplaatsing van de kinderen met de inzet van ambulante hulpverlening en vervolgens handelt de stichting anders. De speltherapie slaat aan bij beide kinderen. Voor de ouders is het niet duidelijk waarom de behandeling van de kinderen vanuit de woonvoorziening moet geschieden en niet vanuit thuis kan plaatsvinden met de inzet van ambulante hulpverlening van bijvoorbeeld ASVZ. De ouders hebben uitleg van de stichting nodig waarom een thuisplaatsing met ambulante hulpverlening geen optie zou zijn. De ouders kunnen zich niet vinden in hoe zij door de stichting worden neergezet in de rapportages. Bovendien staan er zaken anders in de rapportages vermeld dan door de stichting tegen de ouders wordt gezegd.
3.7.
De stichting voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting, - samengevat - het volgende aan.
Sinds 2012 staat vast dat sprake is van problemen in de hechting bij beide kinderen. De stichting heeft, meer dan gebruikelijk is, uitvoering onderzoek gedaan of thuisplaatsing met de inzet van ambulante hulp tot de mogelijkheden behoort. Door de verschillende observaties en dossieranalyses is voldoende aangetoond dat de combinatie van de specifieke problematiek van de kinderen in combinatie met het beperkte oudersysteem maakt dat – ondanks de grote inzet van de ouders – ambulante hulpverlening niet tot de mogelijkheden behoort. De volgende middelen zijn door de stichting ingezet:
  • van augustus 2012 tot juli 2013 heeft een uitgebreid klinisch onderzoek en observatie door de Hondsberg plaatsgevonden. De Hondsberg heeft vastgesteld dat thuisplaatsing niet in het belang van de kinderen is, omdat zij meer nodig hebben dan de ouders hen kunnen bieden om hun bedreigde ontwikkeling af te wenden;
  • in augustus 2013 worden de kinderen op de woonvoorziening de Welberg van de SDW bij de ouders in de buurt geplaatst om hen meer ruimte te bieden om hun rol als ouders te blijven invullen;
  • van november 2013 tot februari 2014 wordt een intensieve observatieperiode bij de ouders thuis ingezet om hun leerbaarheid en mogelijkheden te onderzoek en (te bezien) of zij de kinderen met behulp van ambulante hulp thuis kunnen opvoeden. Er is daarbij geconstateerd dat bij de ouders te weinig sprake is van transfer en sensitieve responsiviteit om te voldoen aan de specifieke opvoedvraag van de kinderen;
  • in juni en juli 2014 doen zowel Juzt als Idris een dossieranalyse. Daaruit blijkt dat de problematiek van de kinderen vraagt om een intensieve, langdurige begeleiding, welke voornoemde Boddaertcentra niet kunnen bieden.
De stichting heeft ter zitting van het hof verklaard dat conform de beschikkingen van de kinderrechter – ondanks de bevindingen van de Hondsberg – opnieuw de mogelijkheden van een thuisplaatsing is onderzocht. De stichting is van mening dat de elkaar beïnvloedende factoren (aanleg, genen, omgeving en gebeurtenissen) ervoor zorgen dat de opvoedsituatie bij de ouders niet voldoet aan de opvoedvraag van de kinderen. De stichting is van mening dat een plaatsing binnen de woonvoorziening voor de kinderen de beste keuze is. Met de plaatsing binnen de woonvoorziening kunnen de kinderen zich zo optimaal mogelijk binnen hun mogelijkheden ontwikkelen en behouden de ouders een prominente rol in de opvoeding van de kinderen. De stichting heeft ter zitting van het hof verklaard dat de kinderen nu meer gedragsproblemen vertonen omdat zij door de behandeling leren omgaan met het hebben van emoties en daardoor opstandiger worden. De stichting is voornemens om bij het aankomende verlengingsverzoek de kinderrechter een verderstrekkende maatregel te verzoeken omdat er duidelijkheid voor de kinderen moet komen.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen (wet HKBM) in werking getreden. Op grond van artikel 28 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek geldt dat gedingen inzake de ondertoezichtstelling waarbinnen de uithuisplaatsing is uitgesproken waarbij het inleidende verzoekschrift is ingediend vóór het tijdstip van in werking treden van de wet HKBM volgens het oude recht worden afgedaan. Nu het inleidende verzoekschrift is ingediend op 24 juli 2014 is derhalve artikel 1:254 en artikel 1:261 van het Burgerlijk Wetboek (BW) (oud) van toepassing in de onderhavige zaak.
3.8.2.
Het hoger beroep van de ouders is niet tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling gericht.
3.8.3.
Op grond van artikel 1:261 lid 1 (oud) van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een machtiging verlenen om een onder toezicht gestelde minderjarige uit huis te plaatsen, indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Het hof is van oordeel dat hiervan sprake is en overweegt hieromtrent het volgende.
3.8.4.
Het hof stelt voorop dat uit de overgelegde stukken volgt dat zowel bij [minderjarige 1] als bij [minderjarige 2] sprake is van ernstige kindeigen problematiek. [minderjarige 1] kampt met een algehele ontwikkelingsachterstand, een disharmonisch intelligentieprofiel, een expressieve taalstoornis en gedrag dat voortvloeit uit een onveilige hechtingssituatie. De problematiek van [minderjarige 2] bestaat uit een licht verstandelijke beperking en een spraakstoornis in combinatie met gedrag dat voortvloeit uit een onveilige hechtingssituatie. Voornoemde kindeigen problematiek maakt dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] een gestructureerde, voorspelbare en consequentie benadering nodig hebben, waardoor zij meer vragen van een opvoeder dan gemiddeld.
Het hof is naar aanleiding van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep van oordeel dat de ouders – ondanks hun grote inzet en motivatie – gelet op hun eigen (pedagogische en verstandelijke) beperkingen onvoldoende in staat zijn om [minderjarige 1] en [minderjarige 2] voor een langdurige periode de structuur, rust en duidelijkheid te bieden die zij nodig hebben om zich optimaal te kunnen ontwikkelen. Het hof is verder van oordeel dat uit de door de stichting ingezette middelen waaronder de plaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] op De Hondsberg, de intensieve observatieperiode die bij de ouders thuis heeft plaatsgevonden en het dossier-onderzoek van de Boddaertcentra, blijkt dat een thuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] met de inzet van intensieve ambulante hulpverlening niet haalbaar is. Gelet op de combinatie van voornoemde ernstige kindeigen problematiek en de beperkingen van de ouders zijn de ambulante hulpverleningsinstanties niet voldoende toegerust om een verantwoorde thuisplaatsing voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te kunnen waarborgen. Het hof concludeert dan ook dat de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] noodzakelijk is in het belang van hun verzorging en opvoeding. Het hof ziet daarom geen aanleiding om de aan de stichting verleende machtiging uithuisplaatsing in duur te beperken.
Voor zover de ouders ter zitting in hoger beroep hebben aangevoerd dat het sedert de plaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] op de Welberg in combinatie met de weekendomgangsregeling alleen maar slechter met hen gaat, sluit het hof zich aan bij de mening van de stichting dat de kinderen leren omgaan met het hebben van emoties ten gevolge van de voor hen ingezette speltherapie waardoor zij opstandiger worden. Het hof voegt daar nog aan toe dat het daardoor voor de ouders op dit moment wellicht moeilijker is om met hen om te gaan maar het betekent niet zonder meer dat het daardoor slechter met hen gaat.
3.8.5.
Het hof is met de ouders en de stichting van oordeel dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] gebaat zijn bij duidelijkheid omtrent hun toekomstperspectief. Het hof merkt in dat kader op dat de ouders [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ook zelf een stukje duidelijkheid kunnen verschaffen door het verblijf van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] op de Welberg en de huidige weekendregeling te accepteren en te ondersteunen, hetgeen hun ouderrol alleen maar zal versterken.
3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 9 september 2014, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, C.A.R.M. van Leuven en J.U.M. van der Werff en in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2015.