In deze zaak gaat het om de vernietiging van een beschikking van de rechtbank Limburg, waarbij een minderjarige onder toezicht was gesteld. De ouders, de moeder en de vader, hebben in hoger beroep verzocht om de beschikking te vernietigen, omdat zij van mening zijn dat er op dat moment geen concrete ontwikkelingsbedreiging voor de minderjarige aanwezig was. De mondelinge behandeling vond plaats op 5 februari 2015, waarbij de ouders, de Raad voor de Kinderbescherming en de Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg aanwezig waren. De ouders hebben aangevoerd dat zij actief hulp hebben ingeschakeld voor hun kind en dat er geen sprake is van een ontwikkelingsbedreiging. De Raad voor de Kinderbescherming heeft echter gesteld dat er ernstige zorgen waren over de ontwikkeling van de minderjarige, vooral gezien de achtergrond van de ouders en de stiefvader.
Het hof heeft vastgesteld dat de Raad in eerdere rapporten zorgen had geuit over de thuissituatie, maar dat deze zorgen inmiddels niet meer aanwezig waren. De stichting heeft verklaard dat er op dat moment geen concrete ontwikkelingsbedreiging was, hoewel de hoogbegaafdheid van de minderjarige wel een risicofactor kan zijn. Het hof oordeelde dat de behoefte aan extra hulp en ondersteuning voor de hoogbegaafdheid van de minderjarige geen rechtvaardiging biedt voor een ondertoezichtstelling. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en het verzoek van de Raad tot ondertoezichtstelling afgewezen met ingang van 5 maart 2015, maar de eerdere ondertoezichtstelling van 20 augustus 2014 tot 5 maart 2015 bekrachtigd.