ECLI:NL:GHSHE:2015:758

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 maart 2015
Publicatiedatum
9 maart 2015
Zaaknummer
F 200.159.366-01 en F 200.160.247-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van de zorg voor de ontwikkeling en opvoeding

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de bekrachtiging van een eerdere beschikking van de rechtbank Limburg met betrekking tot de uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige]. De moeder en de vader van [minderjarige] hebben beiden hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank, waarin de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing zijn verlengd. De moeder heeft in haar beroepschrift aangevoerd dat zij inmiddels in staat is om een veilige en stabiele thuissituatie te bieden, terwijl de stichting, Bureau Jeugdzorg Limburg, zich op het standpunt stelt dat de situatie van de ouders nog steeds onvoldoende is om [minderjarige] terug te plaatsen.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de turbulente relatie tussen de ouders, die gekenmerkt werd door geweld, en de positieve ontwikkeling die de moeder heeft doorgemaakt sinds haar verblijf in een moeder-kindhuis. De vader heeft zijn aanvankelijke standpunt gewijzigd en geeft aan de terugplaatsing van [minderjarige] bij de moeder te prefereren. Het hof heeft vastgesteld dat er weliswaar positieve ontwikkelingen zijn, maar dat de ouders nog niet in staat zijn om een veilige omgeving voor [minderjarige] te bieden.

Het hof heeft geconcludeerd dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] nog steeds noodzakelijk is voor haar verzorging en opvoeding. De beslissing van de rechtbank om de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen, is dan ook bekrachtigd. Het hof heeft de stichting opgedragen om, met oog voor de mogelijkheden in de toekomst, het voortouw te nemen in de begeleiding van de ouders en de ontwikkeling van [minderjarige].

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 5 maart 2015
Zaaknummers : F 200.159.366/01 en F 200.160.247/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/193784 / JE RK 14-1555
in de zaak in hoger beroep (zaaknummer F 200.159.366/01) van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.P.F. Rober,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
regio Parkstad Limburg, locatie [locatie],
verweerster,
hierna te noemen: de stichting.
Als belanghebbende kan worden aangemerkt:
- de heer [belanghebbende 1] (hierna te noemen: de vader), bijgestaan door mr. W.G.M.M. van Montfort,
alsmede in de zaak in hoger beroep (zaaknummer F 200.160.247/01) van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. W.G.M.M. van Montfort,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
regio Parkstad Limburg, locatie [locatie],
verweerster,
hierna te noemen: de stichting.
Als belanghebbende kan worden aangemerkt:
- mevrouw [belanghebbende 2] (hierna te noemen: de moeder), bijgestaan door mr. R.P.F. Rober.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is in deze procedures gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie],
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 26 augustus 2014.

2.Het geding in hoger beroep

De zaak bekend onder zaaknummer F 200.159.366/01:
2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 12 november 2014, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de stichting aangaande de uithuisplaatsing van de minderjarige tot 5 september 2015 af te wijzen, althans een beslissing te nemen die het hof juist acht.
2.2.
Bij verweerschrift met productie, ingekomen ter griffie op 17 december 2014, heeft de stichting verzocht (naar het hof begrijpt:) de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 18 december 2014, heeft de vader verzocht het door de moeder ingestelde hoger beroep af te wijzen, althans ongegrond te verklaren, althans een beslissing te nemen die het hof juist acht.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief van de raad d.d. 8 december 2014;
  • het V6-formulier met bijlage ingediend door de advocaat van de moeder op 20 januari 2015.
De zaak bekend onder zaaknummer F 200.160.247/01:
2.5.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 24 november 2014, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de stichting tot uithuisplaatsing van de minderjarige tot 5 september 2015 af te wijzen, althans een beslissing te nemen die het hof juist acht.
2.6.
Bij verweerschrift met productie, ingekomen ter griffie op 17 december 2014, heeft de stichting verzocht (naar het hof begrijpt:) de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.6.1.
De moeder heeft, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, geen verweerschrift ingediend.
2.7.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief van de raad d.d. 8 december 2014;
  • het V6-formulier met productie A ingediend door de advocaat van de moeder op 19 december 2014;
  • het V6-formulier met bijlage ingediend door de advocaat van de vader op 2 februari 2015.
Gelijktijdige behandeling
2.8.
Gelet op de verknochtheid van de onder nummer F 200.159.366/01 en F 200.160.247/01 ter griffie ingeschreven zaken, heeft het hof de beide zaken gelijktijdig behandeld.
2.9.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 februari 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Rober;
-de vader, bijgestaan door mr. Van Montfort;
- de stichting, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger 1 van de stichting] en mevrouw [vertegenwoordiger 2 van de stichting].
2.9.1.
De raad heeft het hof bij voornoemde brief bericht niet ter zitting te zullen verschijnen.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is, op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats], [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige]) geboren.
De vader heeft [minderjarige] erkend.
De vader en de moeder oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] uit.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 5 juni 2013 onder toezicht van de stichting.
3.3.
Bij beschikking van 20 september 2013 is aan de stichting machtiging verleend om [minderjarige] uit huis te plaatsen in een pleeggezin. Zij verblijft sedert 20 september 2013 in een kort verblijfpleeggezin.
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [minderjarige] met ingang van 5 september 2014 voor de termijn van één jaar verlengd alsmede de aan de stichting verleende machtiging verlengd om [minderjarige] met ingang van 5 september 2014 uit huis te plaatsen bij pleegouders voor de termijn van één jaar.
3.5.
De moeder en de vader kunnen zich met deze beslissing - voor wat betreft de uithuisplaatsing van [minderjarige] - niet verenigen en zij zijn hiervan afzonderlijk in hoger beroep gekomen.
3.6.
De vader heeft na een korte schorsing van de mondelinge behandeling in hoger beroep het door hem ingestelde hoger beroep (zaaknummer F 200.160.247/01) ingetrokken. Het hof maakt hieruit op dat de vader zijn grief tegen de bestreden beschikking niet langer handhaaft. Dit brengt met zich dat het verzoek van de vader in hoger beroep dient te worden afgewezen en het hof thans alleen dient te oordelen over het door de moeder ingestelde hoger beroep
(zaaknummer F 200.159.366/01).
3.7.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, - kort samengevat - het volgende aan.
[minderjarige] is in 2013 vanwege de zeer turbulente relatie tussen de moeder en vader, welke door geweld werd gekenmerkt, uithuisgeplaatst. De moeder erkent dat er op dat moment sprake was van een onveilige situatie voor [minderjarige]. De moeder heeft ter zitting van het hof verklaard dat zij deze turbulente periode door middel van hulpverlening heeft beëindigd. De moeder stelt dat vanaf het moment dat zij in het moeder & kindhuis Heugderlicht verbleef een geheel andere situatie is ontstaan. De moeder heeft de relatie met de vader definitief verbroken en zij heeft via de begeleiding van stichting Rimo zelfstandige woonruimte verkregen. De moeder gebruikt geen verdovende middelen meer. De moeder voert verder aan dat zij zich volledig inspant om de stabiele situatie die thans aanwezig is te handhaven. De moeder merkt daarbij op dat de vader een rol dient te vervullen in het leven van [minderjarige] waarvoor hulp en steun nodig is; het Class-project is daarbij van belang. De moeder kan de overweging van de rechtbank dat zowel zij als de vader op dit moment nog veel lijken te redeneren vanuit de eigen behoeften en belangen niet plaatsen. De rechtbank heeft deze overweging ook niet verder onderbouwd. De moeder stelt zich op het standpunt dat zij het afgelopen jaar heeft laten zien dat zij in staat is om hulpverlening te aanvaarden en haar best te doen om te komen tot een situatie waarin zij [minderjarige] kan opvoeden. De moeder heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat aan de voorwaarden voor een terugplaatsing van [minderjarige] is voldaan en dat de stichting haar stellingen dat dit niet het geval is niet heeft onderbouwd.
De moeder merkt op dat er nog geen plan is opgesteld om te komen tot een gefaseerde opbouw van de contactmomenten tussen de moeder en [minderjarige]. De moeder heeft ter zitting van het hof verklaard dat zij iedere week contact heeft met [minderjarige] van woensdag tot en met donderdag, inclusief de overnachting.
3.8.
De stichting voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting, - kort samengevat - het volgende aan.
[minderjarige] doorloopt een goede ontwikkeling. Voor [minderjarige] is het van belang dat zij opgroeit in een veilige omgeving en van daar uit een veilig en fijn contact met haar ouders opbouwt. De ouders hebben haar dit veilige huis niet kunnen bieden, waardoor de stichting het besluit heeft genomen dat [minderjarige] wordt overgeplaatst naar een perspectiefbiedend pleeggezin.
De stichting voert aan dat de moeder de veiligheid van [minderjarige] binnen de moeder-kind groep van Heugderlicht niet alleen kon waarborgen. De stichting merkt op dat het feit dat de relatie tussen de ouders in augustus 2014 is beëindigd, niet maakt dat er tussen de ouders geen ruzies meer hebben plaatsgevonden. Na de besteden beschikking is op 9 oktober 2014 politiebemoeienis nodig geweest omdat de moeder en de vader ruzie hadden nadat zij samen op stap waren geweest.
De stichting heeft getracht om het perspectief van [minderjarige] tijdig helder te krijgen, omdat uitstel hiervan – naar de mening van de stichting – een bedreiging voor de ontwikkeling van [minderjarige] vormt. De stichting heeft ter zitting van het hof hieraan toegevoegd dat de stichting een half jaar na de uithuisplaatsing van [minderjarige] de mogelijkheden van een terugplaatsing van [minderjarige] bij de moeder heeft onderzocht. De moeder liet een positieve ontwikkeling zien, maar heeft daarna een terugval gekregen. De stichting stelt zich op het standpunt dat [minderjarige] bij te lang afwachten te veel risico loopt omdat de ontwikkeling bij beide ouders te langzaam gaat. De stichting is van mening dat de situatie bij beide ouders onvoldoende is verbeterd om de uithuisplaatsing te beëindigen. De stichting heeft besloten dat het perspectief van [minderjarige] niet meer bij de ouders ligt. De stichting zal op een daartoe geschikt te achten moment bevorderen dat bij de rechtbank om een verderstrekkende maatregel zal worden verzocht.
3.9.
De vader voert het volgende aan.
Anders dan het standpunt dan de vader aanvankelijk heeft ingenomen, verklaart hij ter zitting in hoger beroep dat hij een plaatsing van [minderjarige] bij de moeder prefereert boven een plaatsing in een pleeggezin. De vader heeft verder verklaard dat hij zich volledig ervoor wil inzetten dat [minderjarige] bij de moeder kan worden teruggeplaatst. De vader verwacht dat hij via de moeder zijn vaderrol ook zal kunnen invullen in de toekomst. De partnerrelatie is voorbij, de spanningen tussen de ouders zijn, naarmate de tijd is gevorderd, steeds verder afgenomen. De stichting zou de thans ontstaande situatie positief moeten gaan beoordelen.
3.10.
Het hof overweegt het volgende.
3.10.1.Met ingang van 1 januari 2015 is de wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen (wet HKBM) in werking getreden. Op grond van artikel 28 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek geldt dat gedingen inzake de ondertoezichtstelling waarbinnen de uithuisplaatsing is uitgesproken waarbij het inleidende verzoekschrift is ingediend vóór het tijdstip van in werking treden van de wet HKBM volgens het oude recht worden afgedaan. Nu het inleidende verzoekschrift is ingediend op 24 juli 2014 is derhalve artikel 1:254 en artikel 1:261 van het Burgerlijk Wetboek (BW) (oud) van toepassing in de onderhavige zaak.
3.10.2.
Op grond van artikel 1:261 lid 1 (oud) van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een machtiging verlenen om een onder toezicht gestelde minderjarige uit huis te plaatsen, indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Het hof is van oordeel dat hier sprake van is en overweegt daartoe het volgende.
3.10.3.
Het hof stelt naar aanleiding van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep vast dat de moeder op dit moment [minderjarige] geen voldoende veilige en stabiele thuissituatie kan bieden, zodat de uithuisplaatsing van [minderjarige] nog steeds in het belang van haar verzorging en opvoeding noodzakelijk is. Het hof overweegt daartoe dat de moeder en de vader een turbulente relatie hebben gehad, welke werd gekenmerkt door (huiselijk) geweld. Ondanks dat de relatie tussen de moeder en de vader sedert augustus 2014 is verbroken, heeft dat er nog niet toe geleid dat ook de ruzies tussen hen zijn beëindigd, gelet op de escalatie die op 9 oktober 2014 heeft plaatsgevonden waarbij politiebemoeienis noodzakelijk is geweest.
3.10.4.
Anderzijds is het hof ter zitting in hoger beroep gebleken dat er tussen de moeder en [minderjarige] een contactregeling loopt, waarbij [minderjarige] iedere week van woensdag tot donderdag bij haar verblijft. Voorts is gebleken dat ook tussen de vader en [minderjarige] een contactregeling is vastgesteld waarbij hij iedere week op maandag van 10.00 uur tot 12.00 uur in het bijzijn van zijn ouders contact heeft met [minderjarige]. Tegelijkertijd zijn de omstandigheden rond de moeder en de vader dusdanig bedreigend voor [minderjarige] geweest dat pas van een stabiele situatie gesproken kan worden nadat zij gedurende een behoorlijke aaneensluitende periode zullen hebben laten zien dat de situatie ten opzichte van het verleden wezenlijk is veranderd. Het hof is van oordeel dat er wel een positieve ontwikkeling bij de moeder en wellicht ook bij de vader zichtbaar is. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de vader ter zitting in hoger beroep heeft laten zien in het belang van [minderjarige] te kunnen handelen door zijn toezegging een eventuele terugplaatsing van [minderjarige] bij de moeder volledig te zullen ondersteunen en niet langer meer de strijd met de moeder aan te gaan. Voorts is ter zitting van het hof gebleken dat zowel de moeder als de vader een aanvang hebben gemaakt met een gezamenlijk Classtraject en zij zich voor dit traject lijken te willen gaan inzetten. Het hof kan op dit moment niet beoordelen of er onder de omstandigheid dat de ouders een in alle opzichten voorspoedige ontwikkeling zullen gaan doormaken nog ruimte voor een terugplaatsing van [minderjarige] bij de moeder. Dat ligt thans ook niet voor. Het is aan de stichting om vanuit het wettelijk kader en met oog voor de mogelijkheden die in de nabije toekomst aanwezig zullen blijken, hierin het voortouw te nemen.
3.11.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
in de zaak F 200.159.366/01:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 26 augustus 2014, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister.
in de zaak F 200.160.247/01:
wijst af het verzoek van de vader in hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 26 augustus 2014.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, E.L. Schaafsma-Beversluis en J.U.M. van der Werff en in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2015.