ECLI:NL:GHSHE:2015:75

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 januari 2015
Publicatiedatum
16 januari 2015
Zaaknummer
F 200.145.845_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partneralimentatie en behoeftigheid na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de partneralimentatie na de echtscheiding van partijen, die op 23 augustus 1985 zijn gehuwd. De rechtbank Oost-Brabant had op 10 januari 2014 een beschikking gegeven waarin de man werd verplicht om een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te betalen. De man heeft in hoger beroep verzocht deze beschikking te vernietigen, met als argumenten dat de alimentatie in duur beperkt moet worden en dat de vrouw niet behoeftig is. De vrouw heeft incidenteel appel ingesteld en verzocht om een hogere alimentatie. Het hof heeft de feiten en argumenten van beide partijen in overweging genomen, waaronder de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw, de behoeftigheid en de draagkracht van de man. Het hof oordeelt dat de vrouw een huwelijksgerelateerde behoefte heeft van € 2.650,-- netto per maand, en dat de man in staat is om een bijdrage van € 775,-- bruto per maand te betalen. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en de alimentatie vastgesteld op € 775,-- per maand, ingaande op 7 april 2014. De man heeft geen grieven ingediend tegen de door de rechtbank vastgestelde draagkracht. Het hof heeft geen aanleiding gezien om vooruit te lopen op de Initiatiefnota partneralimentatie, aangezien deze nog geen wet is. De beslissing is openbaar uitgesproken op 15 januari 2015.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 15 januari 2015
Zaaknummer: F 200.145.845/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/264389 / FA RK 13-3148
in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
appellant in principaal appel,
verweerder in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. B. du Fossé,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verweerster in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. I.E. van Galen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost Brabant van 10 januari 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 9 april 2014, heeft de man verzocht bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen voor wat betreft de partneralimentatie en het verzoek van de vrouw alsnog af te wijzen, althans:
primair:de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie in duur te beperken tot 1 januari 2015, althans zodanig in duur te beperken (naar het hof begrijpt:) zoals het hof juist acht;
subsidiair:de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie (naar het hof begrijpt:) met ingang van 1 januari 2015 alsnog af te wijzen, althans met ingang van een door het hof te bepalen datum alsnog af te wijzen;
meer subsidiair:de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie over een periode van drie jaar in tijd af te bouwen, althans een zodanige afbouwregeling vast te stellen (naar het hof begrijpt:) zoals het hof juist acht.
2.2.
Bij verweerschrift met productie, ingekomen ter griffie op 3 juni 2014, heeft de vrouw verzocht:
primair: de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, althans zijn verzoek als ongegrond en onbewezen af te wijzen;
subsidiair:indien het hof zou beslissen dat het hoger beroep van de man gegrond is, de onderhoudsbijdrage tot aan de dag van de in deze te geven beschikking te bepalen op het bedrag dat door de man daadwerkelijk is betaald.
Tevens heeft de vrouw bij voornoemd verweerschrift incidenteel appel ingesteld en verzocht voormelde beschikking te vernietigen, alleen voor wat betreft de daarbij vastgestelde partneralimentatie en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van de dag van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg wordt bepaald op een bedrag van € 1.134,-- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, althans op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht
.
2.2.1.
Bij verweerschrift in incidenteel appel met producties, ingekomen ter griffie op 6 augustus 2014, heeft de man verzocht het incidenteel appel van de vrouw af te wijzen.
2.3.
Bij V8-formulier met bijlagen ingediend door de advocaat van de vrouw op 25 november 2014 heeft de vrouw haar verzoek om partneralimentatie gewijzigd. De vrouw verzoekt het hof te bepalen dat de man als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud een bedrag van € 1.493,-- per maand dient te voldoen met ingang van de dag van indiening van het verweerschrift, steeds bij vooruitbetaling te voldoen, althans een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum zoals (naar het hof begrijpt:) het hof juist acht.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 december 2014. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de man, bijgestaan door mr. Du Fossé;
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Van Galen.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 22 november 2013;
  • het V6-formulier met bijlagen ingediend door de advocaat van de man op 27 november 2014.

3.De beoordeling

In het principaal en incidenteel appel
3.1.
Partijen zijn op 23 augustus 1985 te [huwelijksplaats] gehuwd.
3.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank Oost-Brabant tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 7 april 2014 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud een bedrag van
€ 1.106,-- per maand dient te voldoen.
3.3.
Partijen kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
Het hof begrijpt dat het hoger beroep van partijen zich uitsluitend richt tegen de door de rechtbank vastgestelde bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
3.4.
De grieven van partijen betreffen - zakelijk weergegeven - :
- de behoefte van de vrouw (grief 1 tot en met 4 van de man en grief 1 en 2 van de vrouw);
- de behoeftigheid van de vrouw (grief 5 van de man);
- de duur van de alimentatieverplichting (grief 6 van de man).
Ingangsdatum
3.5.
De ingangsdatum van de vastgestelde onderhoudsbijdrage, zijnde 7 april 2014, is tussen partijen niet in geschil, zodat ook het hof die datum als uitgangspunt zal nemen.
Behoefte vrouw
3.6.
De door de rechtbank becijferde (geïndexeerde) huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw van € 3.269,-- netto per maand is in hoger beroep in geschil.
3.6.1.
De man heeft in zijn beroepschrift vier grieven aangevoerd tegen de door de rechtbank becijferde huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw.
De man voert aan dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van het netto besteedbaar inkomen van partijen in 2011. De man stelt daartoe dat de arbeidsuren van de vrouw bij de gemeente [naam gemeente] vanaf 2001 varieerden tussen 27 uur en 36 uur per week, waardoor zij wisselende inkomsten heeft gehad. De man is daarom van mening dat bij de bepaling van de behoefte van de vrouw moet worden uitgegaan van het gemiddelde inkomen van de vrouw in de jaren 2008 tot en met 2010. De man stelt dat het inkomen van de vrouw in 2011 geheel buiten beschouwing dient te blijven, omdat zij haar salaris per 1 juni 2011 niet meer op de gezamenlijke rekening heeft gestort. De man stelt dat partijen in 2011 geen gezamenlijke financiële huishouding meer voerden noch dat de inkomsten van de vrouw in 2011 de welvaart van partijen in positieve zin hebben beïnvloed.
De rechtbank heeft verder ten onrechte geen rekening gehouden met de inkomsten van de vrouw uit de opbrengst van de echtelijke woning van partijen van € 65.000,--. De man stelt dat rekening dient te worden gehouden met een rendement van 4%, althans 2,5% over dit vermogen en met een effectieve belastingdruk van 1,2% over het bedrag boven het heffingsvrije vermogen van € 21.139,--.
De rechtbank heeft ten onrechte de kosten van de twee kinderen gesteld op een bedrag van € 265,-- per maand. De man stelt dat de kosten van de kinderen moeten worden gemiddeld, nu deze kosten in 2011 niet representatief waren voor de kosten tijdens het huwelijk.
De man stelt dat de gemiddelde kosten van [kind 1] over de jaren 2009 tot en met 2011 € 406,66 per maand en van [kind 2] € 435,-- per maand bedroegen, welke kosten in mindering dienen te worden gebracht op het netto besteedbaar inkomen van partijen. De man heeft ter zitting van het hof verklaard dat de kosten van de kinderen in de jaren dat deze volledig ten laste van partijen kwamen € 1.000,-- per maand bedroegen. De man heeft ter zitting van het hof eveneens verklaard dat hij ook in 2011 nog de premie ziektekostenverzekering van [kind 1] en [kind 2] heeft voldaan.
De rechtbank heeft verder ten onrechte rekening gehouden met een bedrag van € 100,-- per maand aan kostgeld van [kind 2]. De man voert daartoe aan dat [kind 2] inmiddels bijna 25 jaar oud is en fulltime inkomsten heeft, althans deze in redelijkheid kan verwerven. De man acht het redelijk dat [kind 2] voor de helft bijdraagt in de huurlasten van de vrouw, te weten met een bedrag van € 377,-- per maand. De man heeft ter zitting van het hof erkend dat [kind 2] in september 2014 opnieuw met een voltijdstudie is gestart. De man stelt zich op het standpunt dat [kind 2] ook naast zijn studie in staat moet worden geacht om voornoemde bijdrage in de huurlasten te kunnen leveren.
3.6.2.
De vrouw heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.
De rechtbank heeft bij de bepaling van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw terecht het inkomen van partijen in 2011 als uitgangspunt genomen. De vrouw erkent dat zij gedurende het huwelijk wisselende arbeidsuren heeft gehad. Uit het door de man overgelegde overzicht van de arbeidsuren van de vrouw volgt dat zij in de jaren 2008 tot en met 2010 de helft van de tijd 27 uur per week en de andere helft van de tijd 36 uur per week heeft gewerkt. De vrouw stelt dat zij ook in 2011 de ene helft van dat jaar 27 uur per week en de andere helft van dat jaar 36 uur per week heeft gewerkt, zodat haar inkomen in 2011 een representatief inkomen is. De vrouw betwist dat zij in 2011 een deel van haar inkomen voor zichzelf heeft gespaard; zij heeft evenals de man haar inkomen aangewend voor de betaling van de gezamenlijke kosten. De vrouw heeft ter zitting van het hof verklaard dat de man in de overgelegde stukken zelf opmerkt dat partijen sinds 2012 alles “financieel gescheiden” hebben.
De vrouw is van mening dat de rechtbank terecht geen rekening heeft gehouden met inkomsten uit de opbrengst van de echtelijke woning. Indien hier wel rekening mee wordt gehouden, dan dient dit ook aan de zijde van de man te gebeuren. De vrouw acht in dat geval een rendementspercentage van 2,5% redelijk.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte de kosten van de kinderen op een bedrag van € 265,-- per maand heeft vastgesteld. De vrouw heeft ter zitting van het hof verklaard dat de kosten van de kinderen in de jaren dat deze volledig ten laste van partijen kwamen inderdaad € 1.000,-- per maand bedroegen. In 2011 bedroegen de kosten van de kinderen aanzienlijk minder dan in de jaren daarvoor. De vrouw stelt dat partijen in 2011 voor [kind 1] geen kosten hebben gemaakt. [kind 1] verbleef tot oktober 2011 in Zuid-Amerika, en werkte daarna fulltime bij [Groothandelbedrijf], zodat zij geheel in haar eigen kosten voorzag. [kind 2] had in 2011 een baan en betaalde daarvan ook zelf al zijn kosten. De vrouw betaalde voor [kind 2] alleen de kosten van eten en drinken, welke hoogstens op een bedrag van € 150,-- per maand kunnen worden gesteld. De vrouw heeft ter zitting van het hof ermee ingestemd om rekening te houden met de gemiddelde kosten van de kinderen over de jaren 2009 tot en met 2011, welke zij – anders dan de man – becijfert op een bedrag van € 464,-- per maand.
De rechtbank heeft verder ten onrechte met een bedrag van € 100,-- per maand aan kostgeld van [kind 2] rekening gehouden. [kind 2] heeft sinds 1 oktober 2013 een nul-urencontact, waardoor hij wisselende inkomsten heeft. [kind 2] is met ingang van september 2014 met een voltijdstudie gestart. De vrouw acht het daarom niet redelijk om rekening te houden met een bedrag aan kostgeld.
3.7.
Het hof oordeelt hieromtrent als volgt.
3.7.1.
Voor de bepaling van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw is het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen ten tijde van het huwelijk van belang.
3.7.2.
Het netto besteedbaar inkomen is de som van het bruto-inkomen, inclusief vakantietoeslag en de werkelijke inkomsten uit vermogen, verminderd met de belastingen en premies die de onderhoudsgerechtigde daarover verschuldigd is, waarbij tevens de relevante heffingskortingen in aanmerking worden genomen.
3.7.3.
De rechtbank heeft – naar het oordeel van het hof – terecht het netto besteedbaar gezinsinkomen gebaseerd op het inkomen van partijen in 2011. Anders dan de man ziet het hof geen aanleiding om uit te gaan van het gemiddelde inkomen van de vrouw in de jaren 2008 tot en met 2010. Het hof overweegt daartoe dat tussen partijen niet in geschil is dat de vrouw sedert 2001 tussen de 27 uur en 36 uur per week heeft gewerkt. Evenmin is tussen partijen in geschil dat de vrouw in het jaar 2011 de ene helft van het jaar 36 uur per week en de andere helft van het jaar 27 uur per week heeft gewerkt. Het hof is daarom van oordeel dat het inkomen van de vrouw in 2011 representatief is voor haar inkomen tijdens het huwelijk. Het hof is verder van oordeel dat niet is gebleken dat de vrouw haar inkomen in 2011 niet (meer) heeft aangewend voor de kosten van de gezamenlijke huishouding. De man heeft deze stelling op geen enkele wijze met onderliggende stukken onderbouwd, hetgeen – gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw – wel op zijn weg had gelegen. Bovendien is de betreffende stelling van de man niet aannemelijk nu het verzoek tot echtscheiding door de man pas op 14 juni 2013 is ingediend en hij in productie 2 bij het verweerschrift op incidenteel appel zelf opmerkt dat partijen sinds 20 januari 2012 alles “financieel gescheiden” hebben. Grief 1 van de man faalt dan ook.
3.7.4.
Het hof ziet geen aanleiding om bij de bepaling van het netto besteedbaar inkomen van partijen rekening te houden met de werkelijke inkomsten uit vermogen van de vrouw. Het hof overweegt daartoe dat partijen beiden een gelijk bedrag uit de opbrengst van de verkoop van de voormalige echtelijke woning ter beschikking hebben gekregen, welk bedrag – naar ter zitting van het hof is gebleken – partijen inmiddels voor verschillende doeleinden hebben aangewend. Het hof ziet daarom geen aanleiding om met het vermogen van partijen bij de vaststelling van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw alsmede bij de draagkracht van de man rekening te houden.
Het hof zal daarom, evenals de rechtbank, uitgaan van een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 5.533,-- per maand. Grief 4 van de man faalt eveneens.
3.7.5.
Op voormeld netto besteedbaar gezinsinkomen dienen de kosten van de kinderen in mindering te worden gebracht. Tussen partijen is de hoogte van de kosten van de kinderen in geschil. Het hof ziet gelet op de inhoud van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep aanleiding om uit te gaan van de gemiddelde kosten van de kinderen over de jaren 2009 tot en met 2011. Het hof overweegt daartoe dat voor wat betreft de kosten van de kinderen het jaar 2011 een bijzonder jaar was, nu de kosten van de kinderen in dat jaar aanzienlijk minder bedroegen dan in de daaraan voorafgaande jaren en dit tussen partijen ook niet in geschil is. Het hof acht de kosten van de kinderen in 2011 dan ook niet representatief voor de kosten tijdens het huwelijk.
Het hof stelt vast dat tussen partijen ook niet in geschil is dat de volledige kosten van de kinderen in het verleden kunnen worden vastgesteld op een bedrag van € 1.000,-- per maand, zodat het hof voor wat betreft het jaar 2009 van dit bedrag zal uitgaan. De kosten van de kinderen in 2010 kunnen volgens de specificatie van de man in het beroepschrift worden gesteld op een bedrag van € 850,-- per maand. Het hof zal dit bedrag overnemen, nu de vrouw deze door de man gespecificeerde kosten onvoldoende gemotiveerd heeft betwist.
Ten aanzien van de kosten van de kinderen in 2011 overweegt het hof dat de vrouw de door de man beraamde kosten van € 675,-- per maand gemotiveerd heeft weersproken, zodat het hof aan de hand van de stellingen van partijen de kosten van de kinderen in 2011 zal becijferen.
Uit de door de man overgelegde salarisstrook van de maand november 2011 volgt dat een bedrag van € 354,57 aan premie ziektekostenverzekering op zijn loon is ingehouden. De man heeft ter zitting van het hof – desgevraagd – verklaard dat dit bedrag ziet op de premie ziektekostenverzekering van [kind 1] en [kind 2] ad € 115,-- per kind per maand alsmede zijn eigen premie ziektekostenverzekering, hetgeen door de vrouw ter zitting niet is weersproken. De vrouw stelt dat de kosten van inwoning van [kind 2] ter zake eten en drinken kunnen worden gesteld op een bedrag van € 150,-- per maand. Het hof beraamt, gelet op het vorenstaande, de kosten van de kinderen in 2011 op een bedrag van € 380,-- per maand. De gemiddelde kosten van de kinderen over de periode 2009 tot en met 2011 stelt het hof daarmee vast op een bedrag van € 743,-- per maand, welk bedrag het hof redelijk voorkomt. Grief 2 van de man slaagt gedeeltelijk en grief 1 van de vrouw faalt.
3.7.6.
Op voornoemd netto besteedbaar gezinsinkomen van € 5.533,-- per maand worden de hiervoor vastgestelde (gemiddelde) kosten van de kinderen ad € 743,-- per maand in mindering gebracht.
Van het resultaat wordt op grond van het Rapport Alimentatienormen aan de vrouw toegerekend 60% wegens de hogere kosten van het niet langer voeren van een gezamenlijke huishouding, derhalve een huwelijksgerelateerde behoefte van € 2.874,-- netto per maand.
3.7.7.
Tussen partijen is in geschil met welk bedrag de behoefte van de vrouw dient te worden verminderd doordat (de meerderjarige zoon) [kind 2] wordt geacht bij te dragen in de kosten van de huishouding van de vrouw. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Vast staat dat [kind 2] met ingang van september 2014 met een voltijdstudie is gestart en dat hij daarnaast een bijbaan heeft via een uitzendbureau. Het hof is van oordeel dat [kind 2] naast zijn voltijdstudie in staat moet worden geacht een inkomen te verdienen waarmee hij met een bedrag van € 224,-- per maand (de gemiddelde basishuur) kan bijdragen in de kosten van de huishouding van de vrouw. Nu [kind 2] voltijd studeert, acht het hof het niet redelijk dat [kind 2] voor de helft zou bijdragen in de woonlasten van de vrouw. Grief 3 van de man slaagt gedeeltelijk en grief 2 van de vrouw faalt.
3.7.8.
Nu de rechtbank de door [kind 2] te betalen bijdrage in de kosten van de huishouding bij het bepalen van de huwelijksgerelateerde behoefte in aanmerking heeft genomen, zal het hof dit eveneens doen, daar partijen hier geen grieven tegen hebben gericht. Het hof becijfert de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw aldus op € 2.650,-- netto per maand.
Per 1 januari 2014 bedraagt naar analogie van artikel 1:402a lid 1 BW de geïndexeerde huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw € 2.754,66 netto per maand.
Behoeftigheid vrouw
3.8.
De man voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vrouw behoeftig is, althans dat zij niet in staat is haar werkzame uren bij de gemeente [naam gemeente] uit te breiden. De man erkent dat uitbereiding op vaste basis niet tot de mogelijkheden behoort, maar wel op tijdelijke basis. De door de vrouw overgelegde brief van haar sectorhoofd is inmiddels achterhaald. De vrouw heeft sinds 2001 haar werkzame uren 14 maal op tijdelijke basis uitgebreid, zodat van de vrouw ook nu in redelijkheid kan worden gevergd en dat zij zoveel mogelijk tracht haar uren uit te breiden. De man stelt dat sprake is van een groot aantal interne vacatures waarop de vrouw onvoldoende heeft gesolliciteerd en dat zij enkel heeft geprobeerd om haar uren uit te breiden binnen haar huidige functie en slechts drie keer heeft gesolliciteerd op een fulltime functie. De man stelt dat de sector waarbinnen de vrouw werkzaam is, wordt gereorganiseerd. Alle functies zijn dientengevolge komen te vervallen en nieuwe functies zijn benoemd en geherwaardeerd. Iedereen dient intern te solliciteren op de nieuwe functies en een assessment af te leggen. Hij acht dit een uitgelezen kans voor de vrouw om haar uren uit te breiden naar 36 uur per week. De man heeft ter zitting van het hof verklaard dat de vrouw onvoldoende heeft laten zien dat zij op interne vacatures, die in het kader van de reorganisatie zijn ontstaan, heeft gesolliciteerd. De man heeft verder verklaard dat de huidige functie van de vrouw beneden haar niveau is. Uit de door de vrouw overgelegde brief van de gemeentesecretaris volgt dat zij voorrang heeft bij sollicitaties op functies van haar oude niveau. De man stelt dat de leeftijd van de vrouw geen beletsel is en mag zijn om fulltime te gaan werken, althans haar uren uit te breiden. De vrouw is hiertoe in het verleden ook in staat geweest. De man heeft ter zitting van het hof verklaard dat de gemiddelde leeftijd van de werknemers bij de gemeente [naam gemeente] hoog is, waardoor de leeftijd van de vrouw bij de sollicitaties geen rol speelt. Voorts heeft hij gesteld dat er geen medische beperkingen aanwezig zijn die de vrouw zouden beletten om fulltime te gaan werken, dan wel dat deze beperkingen thans niet meer aanwezig zijn. De vrouw stelt dat de resultaten voor haar assessment slecht waren, waardoor zij niet in aanmerking komt voor de door de man geselecteerde interne vacatures. De man betwist dit nu de vrouw de resultaten van het assessment niet heeft overgelegd. Daarbij komt dat er intern ook mogelijkheden bestaan om hulp te krijgen bij het maken van een assessment wanneer de resultaten van een eerder gemaakt assessment niet goed zijn.
3.8.1.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat zij niet in staat is om volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien en dat zij zich voldoende heeft ingespannen om haar huidige dienstverband van 27 uur per week uit te breiden naar een fulltime dienstverband. Uit de brief van haar werkgever volgt dat zij in de afgelopen jaren herhaaldelijk heeft verzocht om urenuitbreiding en dat daar toen, nu en in de nabije toekomst geen enkele mogelijkheid toe is. De vrouw heeft per 1 april 2014 wederom een vaste aanstelling voor onbepaalde tijd voor 27 uur per week gekregen. De vrouw heeft hier ter zitting van het hof aan toegevoegd dat haar functie bij de gemeente door de reorganisatie is opgeheven, waardoor zij een assessment heeft moeten maken en heeft moeten solliciteren. De vrouw heeft op drie fulltime functies gesolliciteerd, maar is hiervoor niet in aanmerking gekomen omdat de resultaten van haar assessment niet goed waren. De vrouw heeft verklaard dat de man – gelet op de resultaten van het assessment – haar niveau te hoog inschat. De vrouw komt niet in aanmerking voor de door de man overgelegde interne vacatures nu die alle functies zijn op HBO-niveau en zij slechts een HAVO-diploma heeft, aangevuld met een secretaresseopleiding. De vrouw heeft verder verklaard een zware periode te hebben gehad omdat zij is geconfronteerd met borstkanker, een burn-out en de samenleving met de man gedurende de laatste periode van het huwelijk zwaar is geweest.
3.9.
Het hof oordeelt hieromtrent als volgt.
3.9.1.
Een onderhoudsplicht bestaat alleen voor zover de onderhoudsgerechtigde niet in het eigen levensonderhoud kan voorzien. Eigen inkomsten van de onderhoudsgerechtigde, ook die uit vermogen, verminderen de behoefte aan een bijdrage, oftewel de behoeftigheid. Onder inkomsten worden zowel de daadwerkelijke inkomsten als de in redelijkheid te verwerven inkomsten (verdiencapaciteit) verstaan. Het hof overweegt dat van de vrouw mag worden verwacht dat zij zich voldoende inspant om haar verdiencapaciteit optimaal te benutten.
3.9.2.
Het hof is naar aanleiding van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep van oordeel dat aan de vrouw een grotere verdiencapaciteit kan worden toegekend dan het inkomen dat zij thans op basis van haar dienstverband van 27 uur per week genereert. Het hof overweegt daartoe dat uit het door de man overgelegde overzicht van de arbeidsuren van de vrouw volgt dat de vrouw sedert 2001 gemiddeld meer uren per week heeft gewerkt dan de 27 uur per week die zij thans werkt.
Het hof is met de man van oordeel dat de vrouw haar stelling dat zij om verschillende redenen thans niet in staat is om meer dan 27 uur per week te werken, onvoldoende met stukken heeft onderbouwd. De vrouw heeft onder meer nagelaten de resultaten van het assessment – die naar eigen zeggen van de vrouw slecht waren – in het geding te brengen, zodat het voor het hof niet controleerbaar is of de vrouw al dan niet in aanmerking komt voor door de man overgelegde interne vacatures bij de gemeente [naam gemeente]. Het hof constateert dat de vrouw weliswaar gepoogd heeft om binnen haar huidige functie urenuitbreiding te verkrijgen en in het kader van de reorganisatie op drie interne functies heeft gereageerd, maar – naar het oordeel van het hof – is onvoldoende vast komen te staan dat zij zich maximaal heeft ingespannen om van de door de gemeente in het kader van de reorganisatie geboden mogelijkheden te profiteren.
Verder heeft de vrouw het hof geen inzicht gegeven in haar medische situatie, zodat het hof ervan uitgaat dat er aan de zijde van de vrouw geen medische beletselen aanwezig zijn om meer dan 27 uur per week te werken.
Het hof concludeert dan ook dat de vrouw niet voldoende heeft aangetoond dat zij zich maximaal heeft ingespannen om haar verdiencapaciteit optimaal te benutten.
3.9.3.
Het hof ziet, gelet op het vorenoverwogene, aanleiding om bij de bepaling van de aanvullende behoefte van de vrouw rekening te houden met een hoger inkomen dan het inkomen zoals vermeld op de door de vrouw overgelegde salarisstrook van de maand oktober 2014 van € 2.628,75 bruto per maand. Het hof neemt hierbij tot uitgangspunt dat de vrouw zelf heeft verklaard dat haar in 2011 genoten inkomen als representatief mag worden beschouwd voor haar inkomsten. Het hof acht de omstandigheden in het heden en de nabije toekomst, gelet op hetgeen door de partijen omtrent het arbeidsklimaat in de gemeente [naam gemeente] naar voren is gebracht, niet zodanig anders dat van de vrouw niet kan worden verwacht dat zij haar inkomen op het peil van 2011 kan houden. Het hof zal dan ook uitgaan van een verdiencapaciteit gebaseerd op het fiscaal loon conform de jaaropgave 2011 van de vrouw ad € 40.411,-- bruto per jaar, derhalve € 2.363,-- netto per maand.
3.10.
Gelet op het vorenoverwogene becijfert het hof de aanvullende behoefte van de vrouw aldus op afgerond € 392,-- netto per maand of wel op € 775,-- bruto per maand.
Draagkracht man
3.11.
Het hof stelt vast dat de man geen grieven heeft gericht tegen zijn door de rechtbank becijferde draagkracht van € 1.684,-- per maand. Uit de bij V6-formulier d.d. 27 november 2014 door de advocaat van de man overgelegde stukken volgt dat de financiële situatie van de man is gewijzigd ten opzichte van de situatie ten tijde van de bestreden beschikking. De man is op 16 mei 2014 een geregistreerd partnerschap aangegaan met mevrouw [huidige partner] en zij hebben gezamenlijk op 20 juni 2014 een woning in [plaats] aangekocht. Uit de als productie 7 overgelegde draagkrachtberekening volgt echter dat de man zijn draagkracht met inachtneming van deze wijzigingen alsnog becijfert op een bedrag van € 1.484,75 per maand. Het hof concludeert dan ook dat de man de draagkracht heeft om volledig in de aanvullende behoefte van de vrouw te voorzien.
Vaststelling van de alimentatie
3.12.
Het vorenstaande voert tot de slotsom dat de man met ingang van 7 april 2014 gehouden is om een bijdrage van € 775,-- bruto per maand in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te voldoen. Aan een jusvergelijking komt het hof, gelet op de inkomens van partijen en deze uitkomst, niet meer toe.
Duur van de alimentatie
3.13.
De man voert aan dat de rechtbank ten onrechte zijn alimentatieverplichting niet in duur heeft beperkt. De man stelt daartoe dat het huwelijk van partijen de verdiencapaciteit van de vrouw niet heeft aangetast. De man doet tevens een beroep op de Initiatiefnota Partneralimentatie.
3.13.1.
De vrouw heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd. De door de man aangehaalde Initiatiefnota is nog geen wet en het is onzeker of dit wet zal worden. De vrouw is daarom van mening dat de huidige wijze van vaststelling van partneralimentatie dient te worden toegepast, waarbij een termijn van 12 jaar geldt. Die termijn kan alleen in hoge uitzonderingssituaties worden bekort en hiervan is – naar de mening van de vrouw – in de onderhavige zaak geen sprake.
3.13.2.
Het hof ziet geen aanleiding om vooruit te lopen op de Initiatiefnota Partneralimentatie, nu dit nog geen geldend recht is. Uit artikel 1:157 BW volgt dat indien de rechter geen termijn heeft vastgesteld de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege eindigt na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren, die aanvangt op de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand. Naar het oordeel van het hof heeft de man echter geen omstandigheden gesteld die afwijking van de huidige wettelijke regelgeving op dit punt rechtvaardigen. Het hof is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat de rechtbank het verzoek van de man om de duur van de door hem te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te beperken, terecht heeft afgewezen. Grief 6 van de man faalt derhalve.
3.14.
De beschikking waarvan beroep zal gedeeltelijk worden vernietigd.

4.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost Brabant van 10 januari 2014, voor wat betreft de daarbij vastgestelde bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud zal voldoen een bedrag van € 775,-- per maand met ingang 7 april 2014, voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, M.C. Bijleveld-van der Slikke en H.M.A.W. Erven en in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2015.