ECLI:NL:GHSHE:2015:743

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 maart 2015
Publicatiedatum
9 maart 2015
Zaaknummer
F 200.149.172-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake alimentatie en limitering van onderhoudsverplichting na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vrouw tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de alimentatieverplichting van de man werd gewijzigd. De partijen, die in 2003 zijn gehuwd en geen kinderen hebben, zijn in 2011 gescheiden. De rechtbank had eerder bepaald dat de man een bijdrage van € 1.400,- per maand aan de vrouw moest betalen. In de bestreden beschikking werd deze bijdrage verlaagd naar € 1.075,- per maand voor een bepaalde periode en vervolgens naar € 1.294,- per maand. De man had verzocht om de alimentatie te limiteren tot vijf jaar na de echtscheiding, wat de rechtbank ook had toegewezen. De vrouw was het hier niet mee eens en stelde dat zij recht had op alimentatie tot 14 oktober 2023, de wettelijke termijn van twaalf jaar na de inschrijving van de echtscheiding. Het hof oordeelde dat de vrouw niet voldoende in haar eigen levensonderhoud kan voorzien en dat de alimentatieverplichting van de man niet beperkt kan worden tot vijf jaar. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en de alimentatieverplichting van de man vastgesteld op € 1.300,- per maand, ingaande op 1 mei 2013. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 5 maart 2015
Zaaknummer: F 200.149.172/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/262827 FA RK 13-2107
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
appellante in principaal appel,
verweerster in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.M. Juch,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
verweerder in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. J.L.P. Heuts.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 20 februari 2014 en de herstelbeschikking van de rechtbank Zeeland West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 5 maart 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 19 mei 2014, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikkingen te vernietigen en opnieuw rechtdoende de man in zijn verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, althans zijn verzoek tot beëindiging subsidiair verlaging van de partneralimentatie en limitering van de onderhoudsverplichting tot vijf jaar, althans het primaire verzoek en de subsidiaire verzoeken van de man als zijnde onbewezen en ongegrond af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 14 juli 2014, heeft de man verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de grieven in hoger beroep van de zijde van de vrouw ongegrond te verklaren.
Tevens heeft de man incidenteel appel ingesteld en verzocht voormelde beschikkingen te vernietigen voor zover de beschikkingen zien op de hoogte van de bijdrage en de ingangsdatum van levensonderhoud aan de vrouw, en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de man met ingang van 1 februari 2013 tot 1 september 2014 een bijdrage in de kosten van levensonderhoud aan de vrouw dient te voldoen van € 926,- per maand en per 1 september 2014 een bijdrage van € 1.149,- per maand. Tevens verzoekt de man de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure in eerst en tweede aanleg aan de zijde van de man.
2.2.1.
Bij verweerschrift in incidenteel appel met producties, ingekomen ter griffie op
19 september 2014, heeft de vrouw verzocht de grieven 1 tot en met 4 van de man in incidenteel appel ongegrond te verklaren.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 27 januari 2015.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Juch;
  • de man, bijgestaan door mr. Heuts.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 13 januari 2015;
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 16 januari 2015;
  • de ter zitting door de advocaat van de vrouw overgelegde stukken, te weten: de pleitnota ten aanzien van grief 8.

3.De beoordeling

In het principaal en incidenteel appel
3.1.
Partijen zijn op [datum] 2003 te [woonplaats] met elkaar gehuwd.
Uit het huwelijk van partijen zijn geen kinderen geboren.
3.2.
Bij beschikking van 5 oktober 2011 heeft de rechtbank Breda onder meer tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 14 oktober 2011 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts bepaald dat de man als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw een bedrag van € 1.400,- per maand dient te voldoen met ingang van de dag dat de beschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (14 oktober 2011). Daarbij is bepaald dat de wettelijke indexering van voormeld bedrag voor het gehele jaar 2012 is uitgesloten.
Tot slot is bepaald dat de overige regelingen uit het door partijen ondertekend echtscheidingsconvenant met bijlage, van welke bijlage een door de griffier gewaarmerkt exemplaar aan deze beschikking is gehecht, als overgenomen en herhaald dient te worden beschouwd en dat deze regelingen uitvoerbaar bij voorraad zijn.
3.3.
Bij bestreden beschikking van de rechtbank Zeeland West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 20 februari 2014, welke is hersteld bij beschikking van diezelfde rechtbank van 5 maart 2014, is de voornoemde beschikking van 5 oktober 2011 gewijzigd in die zin dat de onderhoudsbijdrage voor de vrouw over de periode van 1 mei 2013 tot en met 31 januari 2014 nader is vastgesteld op € 1.075,- per maand en met ingang van 1 februari 2014 op
€ 1.294,- per maand, voor de toekomst door de man bij vooruitbetaling te voldoen.
Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat de verplichting van de man tot het voldoen van de vastgestelde uitkering tot levensonderhoud van de vrouw eindigt vijf jaar na de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Verder heeft de rechtbank de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard, de kosten van het geding aldus gecompenseerd dat iedere partij de eigen kosten draagt en het meer of anders verzochte afgewezen.
3.4.
Partijen kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De grieven van partijen richten zich tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de uitleg van het tussen partijen opgemaakte echtscheidingsconvenant (grief 1 van de vrouw), de draagkracht van de man (grief 2-6 van de vrouw en grief 1 en 2 van de man in het incidenteel appel), wijziging van omstandigheden ten aanzien van de draagkracht van de man (grief 7 van de vrouw), de limitering (grief 8 van de vrouw), de ingangsdatum (grief 3 van de man in het incidenteel appel) en de compensatie van de proceskosten (grief 4 van de man in het incidenteel appel).
Wijziging van omstandigheden
3.6.
Ingevolge artikel 1:401, lid 1, van het Burgerlijk Wetboek kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
3.7.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is naar het oordeel van het hof voldoende gebleken dat er sprake is van wijziging van omstandigheden die een onderzoek naar de behoefte van de vrouw aan een bijdrage en naar de huidige financiële draagkracht van de man noodzakelijk maakt. Gebleken is immers dat de man vanaf 1 februari 2013 een andere functie bekleedt bij zijn werkgever en een lager inkomen geniet dan het inkomen waarvan partijen bij het opstellen van het convenant zijn uitgegaan. De zevende grief van de vrouw faalt derhalve.
Ingangsdatum wijziging
3.8.
Tussen partijen is in geschil op welke datum de wijziging van de onderhoudsbijdrage moet ingaan.
3.9.
De man heeft in zijn derde grief in het door hem ingestelde incidenteel appel gesteld dat de rechtbank ten onrechte de verplichting tot betaling van de nieuwe bijdrage heeft laten ingaan per de eerste dag volgend op de datum van indiening van het verzoekschrift van de man in eerste aanleg, zijnde 1 mei 2013. Daartoe heeft de man gesteld dat hij reeds per
1 februari 2013 werkzaam is in zijn nieuwe functie en derhalve vanaf die datum een lager salaris geniet. Nu hij de vrouw hieromtrent heeft geïnformeerd per email van 27 januari 2013 kon zij redelijkerwijs vanaf die datum rekening houden met een wijziging / verlaging in de partneralimentatie per 1 februari 2013, aldus de man.
De vrouw heeft deze grief van de man gemotiveerd betwist.
3.10.
Het hof overweegt als volgt.
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat de ingangsdatum op 1 mei 2013 dient te worden vastgesteld, nu dit de eerste dag is volgend op de datum van de indiening door de man van het verzoekschrift tot wijziging van de partneralimentatie. De vrouw kon eerst vanaf deze datum redelijkerwijs rekening houden met een wijziging in de partneralimentatie.
De stelling van de man dat hij de vrouw reeds eind januari 2013 per email op de hoogte had gesteld van zijn nieuwe functie en de vrouw derhalve reeds vanaf 1 februari 2013 rekening had kunnen houden met een wijziging in de partneralimentatie volgt het hof derhalve niet.
Dit aangezien de enkele –weinig concrete- mededeling van de man in het voornoemde emailbericht dat er door omstandigheden een verlaging van zijn inkomen zou komen, redelijkerwijs niet een wijziging in de partneralimentatie op een termijn van feitelijk vier dagen, of wel per 1 februari 2013, rechtvaardigt. De derde grief van de man in het incidenteel appel faalt derhalve.
Behoefte van de vrouw
3.11.
Tussen partijen staat vast dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw
€ 2.163,46 netto per maand bedraagt.
Draagkracht van de man
3.12.
De vrouw heeft in haar zesde grief gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij bij de man een draagkracht aanwezig acht om tot en met januari 2014 een bijdrage van € 1.075,- per maand en vanaf februari 2014 een bijdrage van € 1.294,- per maand aan de vrouw te voldoen, welke bijdrage de rechtbank in overeenstemming met de wettelijke maatstaven acht.
De man heeft deze grief van de vrouw gemotiveerd betwist en heeft in zijn verweer geconcludeerd dat zijn draagkracht wel degelijk is gedaald.
3.13.
Met betrekking tot de financiële situatie van de man gaat het hof uit van de volgende gegevens. Voor zover die gegevens in hoger beroep zijn betwist, zal het hof daarop gemotiveerd ingaan bij het desbetreffende onderdeel.
A. Inkomen van de man
3.14.
In haar tweede grief heeft de vrouw aangevoerd dat het aan de zijde van de man ontstane inkomensverlies aan hem kan worden toegerekend en dat de gevolgen daarvan volledig voor zijn rekening dienen te komen. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte geoordeeld dat de man niet kan worden verweten dat hij een andere functie tegen een lager salaris heeft aanvaard, hetgeen ten onrechte voor de rechtbank reden is om bij de berekening van de draagkracht van de man zijn huidig inkomen in aanmerking te nemen.
De stelling van de vrouw is dat de man zijn verlies aan inkomsten zelf teweeggebracht heeft. Zij meent dat de man zich, gelet op zijn onderhoudsverplichting jegens haar en met het oog op haar belangen, had dienen te onthouden van handelingen en gedragingen die ertoe geleid hebben dat de man vanaf 1 februari 2013 een andere functie had aanvaard, ten gevolge waarvan zijn inkomen is gedaald.
De man heeft zich bovendien onvoldoende ingespannen om zijn oude functie, en daarmee zijn oude salaris, te behouden, aldus de vrouw. Daarbij dient te vraag te worden gesteld of het inkomensverlies niet voor herstel vatbaar is. De man is altijd een waardevolle arbeidskracht geweest voor zijn werkgever.
Indien en voor zover de werkgever van de man geen vacature heeft op zijn oude inkomensniveau, merkt de vrouw op dat de man tijdens het huwelijk, gezien zijn expertise, geregeld door headhunters benaderd werd. Gelet op de deskundigheid van de man en zijn werkervaring is de man in staat om elders een inkomen te verwerven vergelijkbaar met het inkomen dat de man genereerde tijdens het huwelijk.
De man heeft de tweede grief van de vrouw gemotiveerd betwist.
3.15.
Het hof oordeelt als volgt.
Aan de hand van de stukken, met name de verklaringen van de werkgever van de man en de verklaring van de psycholoog, alsmede het verhandelde ter zitting acht het hof het voldoende aannemelijk dat de man het inkomensverlies niet zelf teweeg heeft gebracht, en dat de man thans redelijkerwijs niet in staat moet worden geacht om opnieuw het oorspronkelijk inkomen te verwerven vergelijkbaar met het inkomen dat hij genereerde tijdens het huwelijk van partijen, en dat de vrouw dit niet van hem kan vergen. Het inkomensverlies van de man is derhalve, naar het oordeel van het hof, niet voor herstel vatbaar.
Het hof maakt uit de overgelegde stukken op dat de man in de periode 2011 en 2012 als gevolg psychische en fysieke problemen de verwachtingen die aan zijn functie waren gekoppeld steeds minder kon waarmaken. In overleg met zijn werkgever heeft de man, onder begeleiding van de bedrijfsarts en een psycholoog, getracht aan deze problemen te werken.
Intern heeft dit geleid tot een functieaanpassing, waarbij aannemelijk is geworden dat de man genoodzaakt was hiermee akkoord te gaan. Daarbij speelde tevens een rol dat de man anders zou zijn aangewezen op een WW-uitkering, hetgeen tot een nog grotere inkomensachteruitgang zou hebben geleid.
Ter zitting heeft de man bovendien toegelicht dat de huwelijkse situatie, waarbij de man regelmatig werd benaderd door headhunters, niet meer actueel is en hij te maken heeft met de beperkte mogelijkheden in de branche waar hij werkzaam is. Zijn arbeidservaring is zodanig specifiek dat het geen optie is om op korte termijn een vergelijkbaar inkomen bij een andere werkgever te kunnen verdienen. Het hof maakt uit het voorgaande op dat de keuze die de man heeft gemaakt - om een andere (lager betaalde) functie bij zijn werkgever te accepteren - te billijken is.
Dit maakt dat de tweede grief van de vrouw faalt
Evenals de rechtbank zal het hof derhalve het salaris van man ad € 4.000,- bruto per maand (inclusief vakantiegeld) te vermeerderen met de ZWV-vergoeding als uitgangspunt nemen.
De man heeft recht op de volgende heffingskortingen:
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting.
B. Lasten van de man
Wwb-normbedrag
Het hof houdt rekening met het op de Wet werk en bijstand (Wwb) gebaseerde normbedrag, exclusief de ondergrens woonkostencomponent, voor een zelfstandig wonende alleenstaande, inclusief de maximale toeslag, ter voorziening in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud.
Woonlasten
In haar derde grief heeft de vrouw gesteld dat de rechtbank voor wat de woonlasten van de man betreft ten onrechte op een bedrag van € 700,- aan rente ter zake de hypotheek een bedrag van € 219,- over 2013 en € 227,- over 2014 in mindering brengt als zijnde een redelijke bijdrage van de partner van de man in de netto hypotheekrente, waarbij de rechtbank aanknoopt bij de in de bijstandsnorm begrepen woonkostencomponent.
Ten onrechte is de rechtbank van oordeel dat van de partner van de man niet kan worden verwacht dat zij bijdraagt in de kosten van de hypotheekaflossing/premie levens- of overlijdensrisicoverzekering (€ 276,-) en de forfaitaire eigenaarslasten van de woning
(€ 95,-) nu de woning volledig eigendom is van de man.
De vrouw heeft in haar toelichting op deze grief verwezen naar de Tremanormen die bepalen dat de nieuwe partner geacht dient te worden in de helft van de woonkosten bij te dragen. De nieuwe partner van de man heeft evenzeer als de man genot van de woning. Niet valt in te zien dat de nieuwe partner niet tevens zou behoeven bij te dragen aan de zakelijke eigenaarslasten. Ter zake van de verzekeringspremie geldt hetzelfde. De vrouw stelt derhalve dat de nieuwe partner van de man in staat moet worden geacht bij te dragen in de (volledige) woonlasten.
De man heeft de derde grief van de vrouw gemotiveerd betwist.
Daarnaast heeft de man in het door hem ingestelde incidenteel appel in zijn eerste grief gesteld dat de rechtbank ten onrechte op de netto hypotheekrente van de woning van de man een bedrag in mindering heeft gebracht als zijnde een redelijke bijdrage van de partner van de man ter hoogte van € 219,- (2013).
De man acht de werkelijke bijdrage die zijn partner aan hem voldoet van € 96,- per maand, gezien de situatie en de verhouding in inkomens tussen hem en zijn partner, een redelijke bijdrage in de netto hypotheekrente.
De vrouw heeft in haar verweer in incidenteel appel de eerste grief van de man gemotiveerd betwist en aangevoerd dat er geen reden is om op grond van redelijkheid en billijkheid af te wijken van de Tremanormen. De vrouw acht de partner van de man, mede gelet op de door de man overgelegde salarisspecificaties, in staat om maandelijks met een hoger bedrag bij te dragen in de woonlasten.
Het hof oordeelt ten aanzien van de navolgende maandelijkse woonlasten als volgt.
Het hof houdt aan de zijde van de man rekening met:
- een bedrag van € 700,- aan hypotheekrente ter zake de hypothecaire lening van zijn woning. Het hof acht het redelijk om deze lasten, overeenkomstig de rechtbank, over het jaar 2013 een bedrag van € 219,- in mindering als zijnde een redelijke bijdrage van de partner van de man in de netto hypotheekrente, waarbij het hof evenals de rechtbank aanknoopt bij de in de bijstandsnorm begrepen woonkostencomponent. Hierbij betrekt het hof dat de partner van de man een achterstand heeft op de Nederlandse arbeidsmarkt.
De derde grief van de vrouw in het principaal appel en de eerste grief van de man in het incidenteel appel falen derhalve.
  • een bedrag van € 276,- aan hypotheekaflossing / premie levens-of overlijdensrisicoverzekering gesloten in verband met die lening.
  • € 95,00 aan (forfaitaire) overige eigenaarslasten.
Nu de woning de volledige eigendom van de man is kan, naar het oordeel van het hof redelijkerwijs niet van de partner van de man worden verwacht dat zij bijdraagt in de kosten wat betreft de hypotheekaflossing / premie levens- of overlijdensrisicoverzekering gesloten in verband met die lening dan wel aan de overige eigenaarslasten.
Ziektekosten
Het hof houdt rekening met de, in hoger beroep onbetwiste, navolgende maandelijkse lasten:
€ 94,- in 2013 aan basispremie Zorgverzekeringswet (ZVW) en € 26,- in 2013 aan aanvullende premie;
€ 30,- aan verplicht eigen risico in 2013;
minus € 35,- in 2013 in het Wwb-normbedrag begrepen nominale deel premie ZVW voor een alleenstaande.
Rente en aflossing schulden
In haar vierde grief heeft de vrouw aangevoerd dat de rechtbank over de periode vanaf
1 februari 2014 ten onrechte rekening heeft gehouden met een bedrag van € 188,- aan rente en aflossing op een schuld van de man aan zijn werkgever in verband met de overname van een auto. De vrouw heeft twijfels bij de noodzaak van de lening die de man is aangegaan
om de auto van de zaak over te nemen van zijn werkgever. De man heeft niet aannemelijk gemaakt dat het hem aan financiële middelen ontbrak om de auto van zijn werkgever te kopen zonder leningsconstructie.
De man heeft de vierde grief van de vrouw gemotiveerd betwist en - kort samengevat -
aangevoerd dat de auto noodzakelijk is voor zijn functie maar niet meer gold als secundaire voorwaarde in zijn nieuwe functie. Zijn werkgever was bereid om mee te werken aan een constructie waarbij de man de auto voor een gunstige prijs en onder gunstige voorwaarden kon overnemen. De lening bedraagt slechts € 3.200,-, en de man hoeft geen rente te voldoen naast redelijke maandbedragen voor aflossing. Dergelijke voorwaarden had de man bij een bank of financierder nooit gehad. De man heeft bovendien zijn inkomen volledig nodig om zijn vaste lasten te voldoen en heeft geen ruimte om te sparen. Ook de kosten van de procedure in eerste en tweede aanleg drukken zwaar op de financiële middelen van de man. Hij kon niet anders dan een lening aangaan voor aanschaf van een auto die hij noodzakelijkerwijs in verband met zijn werk nodig had.
In zijn incidenteel appel heeft de man in zijn tweede grief gesteld dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de lening eerst per 1 september 2014 volledig is afgelost. De rechtbank is derhalve ten onrechte uitgegaan van 1 februari 2014.
De vrouw heeft deze grief in incidenteel appel op haar beurt gemotiveerd betwist en
meent dat de man in staat is geweest om de auto vanuit zijn vermogen te betalen.
Het hof overweegt als volgt. Nu gebleken is dat de man per 31 december 2012 een spaartegoed van circa € 3.800,- tot zijn beschikking had houdt het hof geen rekening met het bedrag van € 188,- aan rente en aflossing op de schuld van de man aan zijn werkgever in verband met de overname van de auto. De man heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat, gezien voormeld spaartegoed, het in april 2013 nodig was om een lening af te sluiten voor de aanschaf van de auto.
Dit maakt dat de vierde grief van de vrouw slaagt en de tweede grief van de man in het incidenteel appel faalt.
Kosten woon-werkverkeer
In haar vijfde grief heeft de vrouw aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte aan de lastenzijde van de man rekening houdt met een bedrag van € 31,- aan extra kosten woon-werkverkeer, nu de rechtbank er vanuit gaat dat de man deze niet vergoed krijgt.
De vrouw acht het onaannemelijk dat de man gedurende vijf dagen per week dagelijks zowel op de werkplek in [woonplaats] als in Dordrecht werkzaam is, nu de man ten tijde van het huwelijk reeds met grote regelmaat vanuit huis werkzaam was. Subsidiair merkt de vrouw dat indien de man al dagelijks naar zijn werk in [woonplaats] en Dordrecht zou rijden hij niet toekomt aan het in aanmerking nemen van een bedrag van € 31,- per maand aan extra reiskosten. Volgens de berekening van de vrouw bedragen de extra reiskosten dan slechts € 8,55 per maand meer dan het door de werkgever betaalde bedrag. Daarbij komt dat de man op grond van zijn arbeidsovereenkomst een maximale vergoeding kan vragen voor reiskosten per maand.
De man heeft deze grief van de vrouw gemotiveerd betwist. Kort samengevat heeft hij daartoe aangevoerd dat de extra kilometers die hij per dag maakt de basis vormen voor de extra reiskosten. Die kunnen worden vastgesteld op 12 kilometer per dag. Uitgaande van
21 werkdagen per maand en € 0,125 per kilometer komt deze kostenpost voor de man neer op een bedrag van € 31,- per maand. Dit bedrag is gebaseerd op reële uitgangspunten.
Het hof acht het, gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting, redelijk om aan te sluiten bij de berekening van de vrouw en maandelijks rekening te houden met extra reiskosten van € 8,55 aan de zijde van de man. De vijfde grief van de vrouw slaagt derhalve.
Vaststelling van de alimentatie
3.16.
Bovengenoemd inkomen van de man resulteert in een netto besteedbaar inkomen van ongeveer € 2.939,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de volgende fiscale aspecten:
de hiervoor genoemde toepasselijke heffingskortingen;
het eigenwoningforfait, welk forfait het hof becijfert op € 1.176,-;
de hypotheekrente betreffende de woning van de man.
3.17.
Na aftrek van voormelde lasten van het bovenstaande netto besteedbaar inkomen heeft de man een draagkrachtruimte van € 1.257,- per maand. Daarvan is 60 % beschikbaar voor de betaling van een onderhoudsbijdrage.
3.18.
Betaalde partneralimentatie is geheel aftrekbaar voor de inkomstenbelasting. Het fiscaal voordeel dat de man door deze aftrek geniet, komt geheel ten goede aan de vrouw. Rekeninghoudend met dit te realiseren fiscaal voordeel, heeft de man de draagkracht om
€ 1.300,- per maand te betalen als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
Met het betalen van deze onderhoudsbijdrage is de grens van de draagkracht van de man bereikt.
De zesde grief van de vrouw zoals hiervoor verwoord onder rechtsoverweging 3.12. slaagt derhalve gedeeltelijk.
Limitering
3.19.
Op grond van artikel 1:157 lid 4 BW eindigt de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren, die aanvangt op de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand. Dit betekent dat in dit geval de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege eindigt op 14 oktober 2023.
3.20.
Ingevolge artikel 1:157 lid 3 BW kan de rechter op verzoek van één van de echtgenoten de uitkering toekenning onder vaststelling van voorwaarden en van een termijn.
3.21.
De vrouw heeft in haar achtste grief - kort samengevat - gesteld dat de man niet voldaan heeft aan de zware eisen die conform jurisprudentie aan een limiteringsverzoek worden gesteld. Ook is de vrouw het niet eens met de motivering van de rechtbank gelet op de ingrijpende gevolgen die de beslissing tot limitering voor haar heeft.
De vrouw wijst daartoe in haar toelichting op deze grief dat het wettelijke uitgangspunt is dat de onderhoudsverplichting van rechtswege eindigt na het verstrijken van een termijn van twaalf jaar na inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand. Dit wettelijke uitgangspunt is in deze zaak van toepassing; de vrouw heeft recht op een alimentatiebijdrage van de man tot 14 oktober 2023.
De vrouw heeft ter zitting daarop aangevuld dat de motivering van de rechtbank de beslissing om de alimentatie te limiteren niet kan dragen. Zij verwijst naar de vaste jurisprudentie op dit gebied.
3.22.
De man heeft in zijn verweer aangevoerd dat op grond van bestaande en komende wetgeving, jurisprudentie, maatschappelijke opvattingen maar bovenal ook de omstandigheden van dit geval, de rechtbank juist heeft geoordeeld met betrekking tot de limitering van de alimentatieverplichting tot vijf jaar na datum echtscheiding.
De rechtbank concludeert bij de vaststelling van de (aanvullende) behoefte dat de vrouw op dit moment weliswaar nog behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage maar dat op grond van de omstandigheden van haar voor de toekomst wel verwacht mag worden dat zij grotendeels zelf in deze behoefte gaat voorzien, hetgeen de rechter meeweegt in de beslissing met betrekking tot het limiteringsverzoek van de man. De rechtbank bepaalt dat de vrouw over tweeënhalf jaar in haar eigen levensonderhoud moet kunnen voorzien. Dat is de stimulans die de rechtbank volgens de man terecht heeft opgenomen.
Feit blijft dat de vrouw opleidingen en werkervaring heeft opgedaan op meerdere vlakken in de jaren voorafgaand aan en tijdens het huwelijk van partijen, de vrouw is derhalve door het huwelijk niet in haar verdiencapaciteit beperkt dan wel belemmerd. Feit is ook dat partijen acht jaar gehuwd zijn geweest en er geen kinderen geboren zijn uit dit huwelijk of uit een eerdere relatie van de vrouw. Tot slot is zij nog jong genoeg (52 jaar) om werk te vinden en te behouden.
3.23.
Het hof stelt voorop dat door hun huwelijk van ruim acht jaar partijen hun lot aan elkaar hebben verbonden. Gelet op deze lotsverbondenheid is de vraag of de vrouw door het huwelijk al dan niet in haar verdiencapaciteit is beperkt, dan wel belemmerd is, niet van doorslaggevend belang.
Wel kan limitering redelijk zijn wanneer met voldoende zekerheid en op goede gronden verwacht mag worden dat de vrouw na het einde van een termijn op voor haar passende wijze in haar eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien door te gaan werken.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting concludeert het hof dat deze zekerheid zich in het onderhavige geval niet voordoet. Immers rekening moet worden gehouden met de –in het licht van de arbeidsmarkt: gevorderde- leeftijd van de vrouw (53 jaar), haar beperkte en niet recente opleiding (HAVO, SPW afgerond in 2005) en haar beperkte, niet recente en niet specifieke werkervaring (kantoorwerk tot 1995, kinderopvang tot 2009). Ten aanzien van de huidige dienstbetrekking bij Post.nl als postbezorger gedurende veertien uren per week is, zo is voldoende aannemelijk geworden, niet een uitbreiding te verwachten.
Voornoemde omstandigheden maken dat in de huidige economische situatie aan de zijde van de vrouw niet met voldoende zekerheid de conclusie kan worden getrokken dat zij over vijf jaar, of na een andere periode korter dan twaalf jaar, volledig in haar behoefte kan voorzien.
Tenslotte is het hof met de vrouw van oordeel dat niet kan worden vooruitgelopen op mogelijke toekomstige wetgeving, te meer nu daarvoor het draagvlak nog niet voldoende is gebleken.
Het hof ziet derhalve, anders dan de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van de wettelijke termijn van twaalf jaren, zoals opgenomen in artikel 1:157 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek en de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud in duur te beperken, zoals door de man aanvankelijk is verzocht. De achtste grief van de vrouw slaagt derhalve. De eerste grief van de vrouw behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking.
3.23.1.
Het hof hecht er aan nog ten overvloede op te merken dat het voorgaande niets
afdoet aan de verplichting van de vrouw er alles aan te doen om in haar eigen onderhoud te gaan voorzien en zich daartoe zo nodig om- of bij te scholen en dat zij zodanig solliciteert naar dienstbetrekkingen dat zij een volledige week werkt.
Proceskosten
3.24.
De man heeft in zijn vierde grief in incidenteel appel gesteld dat de rechtbank ten onrechte de kosten van het geding heeft gecompenseerd aldus dat iedere partner de eigen kosten draagt. Hij heeft in zijn toelichting op deze grief - kort samengevat - gemotiveerd aangegeven dat de kosten voor het onderhavige hoger beroep zwaar drukken op zijn financiële situatie. De vrouw maakt volgens de man misbruik van haar recht op gefinancierde rechtsbijstand, wetende dat de man de kosten voor zijn advocaat en de procedures zelf moet betalen terwijl zijn inkomen juist is verlaagd.
De vrouw heeft deze grief van de man gemotiveerd betwist en verwijst wat betreft de proceskostenveroordeling in familierechtelijke zaken naar de algemene opvatting in de jurisprudentie.
3.25.
Het hof zal de proceskosten van beide instanties compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn. Anders dan de man stelt acht het hof het, mede gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting, niet aannemelijk dat de vrouw misbruik heeft gemaakt van haar recht op gefinancierde bijstand of anderszins zoals de man aan de orde heeft gesteld.
De vierde grief van de man in het incidenteel appel faalt derhalve.
3.26.
De beschikking waarvan beroep, dient dus gedeeltelijk te worden vernietigd.

4.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda van 20 februari 2014, welke is verbeterd bij beschikking van 5 maart 2014 door diezelfde rechtbank, voor zover daarbij een bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw is bepaald,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijzigt de beschikking van 5 oktober 2011 van de rechtbank Breda;
bepaalt dat de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud zal voldoen een bedrag van
€ 1.300,- per maand met ingang van 1 mei 2013, voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
compenseert de in beide instanties gevallen proceskosten tussen partijen aldus, dat ieder van hen de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. O.G.H. Milar, E.L. Schaafsma-Beversluis, M. Breur en in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2015.