ECLI:NL:GHSHE:2015:648

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 maart 2015
Publicatiedatum
4 maart 2015
Zaaknummer
HD 200 154 434_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale bevoegdheid en zorgregeling in familiezaken

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, gaat het om een hoger beroep in een kort geding betreffende een zorgregeling voor een minderjarige. De moeder, appellante, woont in Duitsland met de minderjarige, terwijl de vader, geïntimeerde, in de Verenigde Staten woont. De moeder heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, waarin de moeder werd veroordeeld om de zorgregeling, vastgesteld door de rechtbank Maastricht, na te komen. De vader had in eerste aanleg gevorderd dat de moeder de minderjarige gedurende de zomervakantie bij hem zou laten verblijven, wat de rechtbank toekende. De moeder betwistte de bevoegdheid van de Nederlandse rechter en stelde dat de vader geen recht had op de zorgregeling.

Het hof oordeelt dat de Nederlandse rechter bevoegd is om kennis te nemen van de vordering van de vader, op basis van de Verordening Brussel II-bis, die de bevoegdheid en erkenning van beslissingen in huwelijkszaken en inzake ouderlijke verantwoordelijkheid regelt. Het hof concludeert dat er sprake is van een ongeoorloofde overbrenging van de minderjarige door de moeder, aangezien de vader het gezagsrecht heeft en de moeder niet bevoegd was om de verblijfplaats van de minderjarige eenzijdig te wijzigen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en compenseert de proceskosten, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. De uitspraak is gedaan op 3 maart 2015.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.154.434/01
arrest van 3 maart 2015
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] (Duitsland),
appellante,
advocaat: mr. L.W.M. Hendriks,
tegen:
[de man],
wonende te [woonplaats], CA,Verenigde Staten van Amerika,
geïntimeerde,
advocaat: mr. S.C.J. Spreksel,
op het bij exploot van dagvaarding van 23 juli 2014 (hersteld bij exploot van 15 augustus 2014) ingeleide hoger beroep van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen vonnis van 10 juli 2014 tussen geïntimeerde (de vader) als eiser en appellante (de moeder) als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/03/192957 / KG ZA 14-349)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis van 10 juli 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij voormeld exploot van dagvaarding d.d. 23 juli 2014 heeft de moeder één algemene grief aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep, dan wel tot het nemen van een beslissing als het hof juist acht, met veroordeling van de vader in de kosten van deze procedure, waaronder het salaris van de advocaat.
2.2.
Bij memorie van antwoord heeft de vader gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep te bekrachtigen en de moeder te veroordelen in de kosten van dit hoger beroep.
2.3.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het procesdossier van de eerste aanleg, overgelegd bij H11-formulier van de advocaat van de moeder d.d. 22 december 2014;
  • het H12-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 6 januari 2015;
  • het H12-formulier met één bijlage van de advocaat van de vader d.d. 8 januari 2015;
  • het pleidooi van 22 januari 2015, waarbij ieder van de advocaten van partijen een pleitnotitie heeft overgelegd.
3.4.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de in hoger beroep aangevoerde grief verwijst het hof naar de inhoud van voormeld exploot van dagvaarding.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
4.2.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
Uit de relatie van partijen is geboren:
- [minderjarige], op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats] (Spanje).
De vader heeft [minderjarige] erkend.
[minderjarige] heeft het hoofdverblijf bij de moeder.
4.3.
Tot augustus 2006 hebben de moeder en [minderjarige] in Spanje gewoond. In de periode van augustus 2006 tot oktober 2013 hebben de moeder en [minderjarige] in Nederland gewoond. Sinds 29 oktober 2013 wonen de moeder en [minderjarige] in [woonplaats], Duitsland.
4.4.
De vader is onderdaan van de Verenigde Staten van Amerika. De moeder en [minderjarige] hebben de Spaanse nationaliteit.
4.5.
Bij beschikking d.d. 13 december 2006 heeft de rechtbank te Granada (Spanje) een contactregeling vastgesteld zoals in die beschikking is opgenomen.
In die beschikking is overwogen dat het ouderlijk gezag wordt gedeeld door beide ouders (
patria potestad) en dat de moeder belast is met het toezicht over c.q. de verzorging en opvoeding van [minderjarige] (
guardia y custodia).
4.6.
Bij beschikking van 3 december 2009 heeft de rechtbank Maastricht een zorgregeling tussen de vader en [minderjarige] vastgesteld. Daarbij is onder meer – kort gezegd – bepaald dat [minderjarige] gedurende de helft van de zomervakanties bij de vader zal verblijven.
De vader en [minderjarige] hadden er recht op dat [minderjarige] gedurende de eerste helft van de zomervakantie van 2014 bij de vader verbleef.
4.7.
Bij het bestreden vonnis d.d. 10 juli 2014 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, uitvoerbaar bij voorraad:
  • de moeder veroordeeld om de bij voormelde beschikking van 3 december 2009 vastgestelde zorgregeling na te komen voor wat betreft hetgeen is bepaald ten aanzien van contact in de zomervakantie, in dier voege dat [minderjarige] bij de vader zal verblijven van 11 juli 2014 tot en met 2 augustus 2014, op verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag dat de moeder deze veroordeling na betekening van dit vonnis niet naleeft;
  • in dit kader bepaald dat de moeder [minderjarige] op 11 juli 2014 om 16.00 uur aan de vader dient over te dragen ten kantore van de stichting Bureau Jeugdzorg te [vestigingsplaats] en haar op 2 augustus 2014 op de luchthaven te [plaats] om circa 14.00 uur, althans op een tijdstip afhankelijk van het tijdstip waarop de vader met [minderjarige] landt op de luchthaven te [plaats], dient op te halen;
  • de moeder veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de zijde van de vader gevallen en tot op heden begroot op in totaal € 1.394,50.
4.8.
De moeder kan zich met voormeld vonnis niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
Naar het hof begrijpt, stelt de moeder in haar grief – kort weergegeven – dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is van de onderhavige vordering kennis te nemen, dan wel dat de vordering van de vader had moeten worden afgewezen.
4.11.
Het hof oordeelt als volgt.
Internationale bevoegdheid
4.11.1.
In deze zaak is van toepassing de Verordening nr. 2201/2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (hierna: Brussel II-bis).
De (inleidende) vordering van de vader ter zake de contactregeling tussen hem en [minderjarige] betreft immers op grond van artikel 1 lid 2 aanhef en sub a Brussel II-bis de ouderlijke verantwoordelijkheid in de zin van het eerste lid van dit artikel.
4.11.2.
Inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid zijn op grond van artikel 8 lid 1 Brussel II-bis bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt.
Artikel 8 lid 2 Brussel II-bis verwijst onder meer naar artikel 10 Brussel II-bis, dat een aantal uitzonderingen op de regel van het artikel 8 lid 1 Brussel II-bis bevat. Indien sprake is van een “ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren van een kind” als bedoeld in artikel 2 lid 11 Brussel II-bis, dient te worden bezien of de rechter van het land waar het kind vóór de overbrenging of het niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, diens internationale bevoegdheid heeft behouden.
4.11.3.
Het hof is van oordeel dat sprake is van een ongeoorloofde overbrenging, dan wel niet doen terugkeren van een kind in de zin van artikel 2 lid 11 Brussel II-bis.
De moeder en [minderjarige] zijn op 29 oktober 2013 naar Duitsland vertrokken. Deze overbrenging was in strijd met het gezagsrecht dat de vader is toegekend ingevolge voormelde beschikking d.d. 13 december 2006 van de rechtbank te Granada, Spanje, welke beslissing ingevolge het bepaalde in artikel 21 Brussel II-bis erkend wordt in Nederland (zijnde de lidstaat waar [minderjarige] onmiddellijk vóór de overbrenging haar gewone verblijfplaats had) zonder dat daartoe enigerlei procedure vereist is. De begrippen
patria potestaden
guardia y custodiadie worden gebezigd in voormelde beschikking, dienen naar het oordeel van het hof – anders dan de moeder stelt – vertaald te worden in ‘ouderlijk gezag’ respectievelijk ‘toezicht c.q. verzorging en opvoeding’.
Het hof stelt voorts vast dat het gezagsrecht van de vader op het tijdstip van overbrenging daadwerkelijk werd uitgeoefend, althans dat dit recht zou zijn uitgeoefend indien de overbrenging niet had plaatsgevonden. De moeder was immers niet bevoegd eenzijdig de verblijfplaats van [minderjarige] te wijzigen. De vader heeft zich verzet tegen de verhuizing van de moeder met [minderjarige] naar Duitsland, althans niet gesteld of gebleken is dat de vader daarvoor expliciet toestemming aan de moeder heeft verleend.
4.11.4.
Ingevolge artikel 8 lid 2 jo. artikel 10 Brussel II-bis blijven in geval van een ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren van het kind, de gerechten van de lidstaat waar het kind onmiddellijk vóór de ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, bevoegd totdat het kind in een andere lidstaat een gewone verblijfplaats heeft verkregen en (a) enige persoon, instelling of ander lichaam die gezagsrecht bezit, in de overbrenging of het niet doen terugkeren heeft berust, of (b) het kind gedurende ten minste een jaar nadat de persoon, de instelling of het lichaam met gezagsrecht kennis heeft gekregen of had moeten krijgen van de verblijfplaats van het kind, in die andere lidstaat heeft verbleven en in zijn nieuwe omgeving geworteld is, en aan één van de andere in dat artikellid genoemde voorwaarden is voldaan (nummers i tot en met iv).
4.11.5.
Het hof stelt vast dat, ook indien zou kunnen worden vastgesteld dat [minderjarige] haar gewone verblijfplaats inmiddels in Duitsland heeft verkregen, uit de stukken en het verhandelde ter zitting genoegzaam is gebleken dat de vader niet in de overbrenging of het niet doen terugkeren van [minderjarige] heeft berust en door de moeder niet is gesteld en het hof ook niet is gebleken dat aan de onder artikel 10 sub b Brussel II-bis genoemde voorwaarden is voldaan.
4.11.6.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de Nederlandse rechter bevoegd is (gebleven) om kennis te nemen van de vordering van de vader.
Relatieve bevoegdheid
4.11.7.
Het hof acht zich, evenals de voorzieningenrechter in eerste aanleg, relatief bevoegd en zal, als lex fori, Nederlands recht toepassen.
Inhoudelijke beoordeling
4.11.8.
De moeder heeft in dit kader aangevoerd dat bij beslissing van het Ambtsgericht te Aken van 10 juli 2014 de bij beschikking d.d. 3 december 2009 vastgestelde contactregeling is gewijzigd, in die zin dat de vader en [minderjarige] enkel recht hebben op contact met elkaar in de landen Nederland, België en Duitsland en dat de voorzieningenrechter derhalve ten onrechte tot zijn oordeel is gekomen.
Het hof stelt echter vast dat de voorzieningenrechter, gelet op de datum van de beslissing van de Duitse rechter, daarvan geen kennis heeft kunnen nemen en daarmee bij zijn beoordeling in redelijkheid geen rekening heeft kunnen houden. Nu voorts niet is gebleken van zwaarwegende omstandigheden die maken dat de moeder in het belang van [minderjarige] niet gehouden is om onverkort de beschikking van de rechtbank Maastricht d.d. 3 december 2009 na te komen, is het hof van oordeel dat de voorzieningenrechter de vorderingen van de vader terecht heeft toegewezen.
Het hof stelt voorts vast dat in hoger beroep van voormelde beslissing in de Duitse taal, in strijd met het bepaalde in artikel 1.1.11. van het ‘procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven’, geen beëdigde vertaling in de Nederlandse taal is overgelegd, zodat het hof dat stuk bij zijn beoordeling buiten beschouwing laat.
4.12.
Op grond van al het voorgaande, faalt de grief van de vrouw.
Proceskosten
4.13.
Gelet op de familierechtelijke aard van de zaak ziet het hof geen aanleiding om één der partijen te veroordelen in de kosten van de onderhavige procedure. Het hof zal de proceskosten derhalve tussen partijen compenseren, in die zin dat ieder van hen de eigen kosten draagt.

5.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 10 juli 2014;
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.C. Bijleveld-van der Slikke. E.L. Schaafsma-Beversluis en M.K. de Menthon Bake en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 3 maart 2015.
griffier rolraadsheer