ECLI:NL:GHSHE:2015:645

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 maart 2015
Publicatiedatum
4 maart 2015
Zaaknummer
HD 200.145.254_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag en ziekmelding werknemer in arbeidszaak met beroep op ontslagverbod tijdens ziekte

In deze zaak gaat het om een geschil tussen Autobedrijf [Autobedrijf] B.V. en [geïntimeerde] over de rechtsgeldigheid van een ontslag tijdens ziekte. De werknemer, [geïntimeerde], had zich op 16 juli 2013 ziek gemeld, terwijl de werkgever op 15 juli 2013 een ontslagaanvraag indiende bij het UWV Werkbedrijf. De werknemer vorderde in kort geding doorbetaling van loon en wedertewerkstelling, stellende dat het ontslag nietig was vanwege het ontslagverbod tijdens ziekte, zoals vastgelegd in artikel 7:670 lid 1 BW. De werkgever voerde aan dat de opzegging was gebaseerd op bedrijfseconomische redenen en dat de werknemer niet ziek was ten tijde van de ontslagaanvraag. De kantonrechter had de vorderingen van de werknemer toegewezen, maar de werkgever ging in hoger beroep.

Het hof oordeelde dat de werkgever niet aannemelijk had gemaakt dat de werknemer uitsluitend of voornamelijk werkzaamheden voor een andere vennootschap verrichtte, waardoor de uitzondering op het ontslagverbod tijdens ziekte niet van toepassing was. Het hof bevestigde dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen nog bestond en dat de werknemer recht had op loondoorbetaling. De zaak werd verwezen naar de rol voor aktewisseling over de vraag of de werknemer inmiddels arbeidsgeschikt was, en of hij de vordering tot wedertewerkstelling handhaafde. Het hof hield verdere beslissingen aan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.145.254/01
arrest van 3 maart 2015
in de zaak van
Autobedrijf [Autobedrijf] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven te 's-Hertogenbosch,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. H.H.G. Theunissen te Leusden,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 13 mei 2014 in het hoger beroep van het door de kantonrechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, onder zaaknummer 2636641\CV EXPL 13-13738 in kort geding tussen [geïntimeerde] als eiser en Autobedrijf [Autobedrijf] B.V. als gedaagde gewezen vonnis van 12 februari 2014.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 13 mei 2014 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
- het proces-verbaal van comparitie van 23 juni 2014;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord met producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg

6.De beoordeling

6.1.
Met grief I komt Autobedrijf [Autobedrijf] B.V. op tegen bepaalde door de kantonrechter als vaststaand vermelde feiten. Daarop wordt hierna in 6.8 en 6.9 ingegaan. De door de kantonrechter vastgestelde feiten, voor zover die in dit appel niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Aldus gaat het in deze zaak om het volgende.
6.1.1.
Het [bedrijven]-concern bestaat uit één moedermaatschappij, Holding [Holding] B.V.,
en drie werkmaatschappijen, Autobedrijf [Autobedrijf] B.V. (appellante), Autoschade [Autoschade] B.V. en Autocentrum [Autocentrum] B.V.
6.1.2.
Autobedrijf [Autobedrijf] B.V. richt zich op de handel in en reparatie van personen-auto’s en lichte bedrijfsauto’s. Autoschade [Autoschade] B.V. legt zich toe op het herstellen van autoschades. Autocentrum [Autocentrum] B.V. werd opgericht om het dealerschap van Daihatsu in onder te brengen.
6.1.3.
[geïntimeerde] is (volgens hemzelf), althans was (volgens Autobedrijf [Autobedrijf] B.V.) (formeel) in dienst van Autobedrijf [Autobedrijf] B.V.
6.1.4.
Op 15 juli 2013 heeft Autobedrijf [Autobedrijf] B.V. aan UWV Werkbedrijf
toestemming gevraagd om de arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde] te mogen opzeggen wegens
bedrijfseconomische redenen. Bij beschikking van 18 september 2013 heeft het UWV
Werkbedrijf de gevraagde vergunning verleend. Autobedrijf [Autobedrijf] B.V. heeft de
arbeidsovereenkomst vervolgens bij brief van 25 september 2013 opgezegd tegen 1 januari
2014.
6.1.5.
Op 16 juli 2013 heeft [geïntimeerde] zich ziek gemeld.
6.1.6.
Bij brief van 16 oktober 2013 heeft de gemachtigde van [geïntimeerde] de nietigheid van
het gegeven ontslag ingeroepen met een beroep op het opzegverbod tijdens arbeidsonge-schiktheid (artikel 7:670 lid 1 BW).
6.2.
In de onderhavige procedure vordert [geïntimeerde], voor zover in dit appel van belang:
hem binnen twee werkdagen nadat hij volledig of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, toe te laten tot het verrichten van zijn werkzaamheden op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag of gedeelte daarvan dat Autobedrijf [Autobedrijf] B.V. in gebreke blijft aan dit vonnis te voldoen;
aan hem te betalen het gevorderde salaris c.q. ziekengeld vanaf januari 2014 tot aan de dag waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd;
aan hem te voldoen de wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW, te vermeerderen met de wettelijke rente.
6.3.
[geïntimeerde] heeft aan het gevorderde ten grondslag gelegd dat de opzegging nietig is vanwege het ontslagverbod tijdens ziekte (artikel 7:760 lid 1 BW).
6.4.
Autobedrijf [Autobedrijf] B.V. heeft de vorderingen bestreden. Zij heeft daartoe onder meer aangevoerd dat [geïntimeerde] ten tijde van de opzegging niet ziek was en heeft, voor zover daarover anders zou worden geoordeeld, subsidiair een beroep gedaan op een van de in artikel 7:670b lid 2 BW vervatte uitzonderingen op het ontslagverbod bij ziekte. Volgens haar geldt het ontslagverbod niet omdat de opzegging geschiedt wegens de beëindiging van de werkzaamheden van Autoschade [Autoschade] B.V., zijnde de onderneming waarin [geïntimeerde] uitsluitend of in hoofdzaak werkzaam is.
6.5.
In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de verweren van Autobedrijf [Autobedrijf] B.V. ongegrond bevonden en heeft hij de hiervoor in 6.2 weergegeven vorderingen toegewezen, met dien verstande dat hij de dwangsom heeft gemaximeerd op € 50.000,- en de wettelijke verhoging heeft bepaald op 10%.
6.6.
Met grief I bestrijdt Autobedrijf [Autobedrijf] B.V. de volgende door de kantonrechter in het bestreden vonnis opgenomen vaststaande feiten: [geïntimeerde] is op 14 augustus 1972 in dienst getreden bij (de rechtsvoorganger van) Autobedrijf [Autobedrijf] B.V. en was laatstelijk werkzaam in de functie van adjunct-directeur (bestreden vonnis onder 2.2) en [geïntimeerde] heeft zich op 12 september 2012 ziek gemeld, is vanaf dat moment wekelijks 4 uur minder gaan werken en heeft zich met ingang van 16 juli 2013 volledig ziek gemeld (bestreden vonnis onder 2.3).
6.7.
Tussen partijen staat als onbestreden vast dat [geïntimeerde] vanaf 2002 (formeel) in dienst was van Autobedrijf [Autobedrijf] B.V. Bij welke (rechts)persoon hij in 1972 in dienst is getreden en hoe hij in 2002 bij Autobedrijf [Autobedrijf] B.V. in dienst is getreden is niet relevant bij de beoordeling van de geschilpunten van partijen. In zoverre heeft Autobedrijf [Autobedrijf] B.V. geen belang bij de behandeling van grief I.
Voor zover Autobedrijf [Autobedrijf] B.V. met grief I bedoelt op te komen tegen het oordeel van de kantonrechter dat haar geen beroep toekomt op de uitzondering op het opzegverbod bij ziekte in artikel 7:670b lid 2 BW, zal daarover hierna in 6.15-6.24 worden geoordeeld.
6.8.
Tussen partijen is niet in geschil dat [geïntimeerde] – in ieder geval volgens zijn salaris-specificatie en volgens een zodanige inschrijving bij het Handelsregister (zie hierna in 6.22) – adjunct-directeur van Autobedrijf [Autobedrijf] B.V. was. In zoverre is juist hetgeen de kantonrechter als vaststaand feit heeft opgenomen, namelijk dat [geïntimeerde] laatstelijk werkzaam was in de functie van adjunct-directeur. Dit feit zegt – anders dan Autobedrijf [Autobedrijf] B.V. kennelijk meent – nog niets over de vraag voor welke vennootschap(pen) [geïntimeerde] (als adjunct-directeur) werkzaamheden verrichtte. Die vraag zal hierna bij de beoordeling van grief V aan de orde komen.
In zoverre faalt grief I.
6.9.
Grief I gaat in zoverre op dat tussen partijen in geschil is of [geïntimeerde] zich op 12 september 2012 gedeeltelijk ziek heeft gemeld. Dit kan derhalve niet als vaststaand feit worden aangenomen en is daarom ook niet als zodanig onder 6.1 opgenomen. Dit kan echter niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis zoals hierna zal blijken (zie 6.13).
Autobedrijf [Autobedrijf] B.V. voert weliswaar aan dat de kantonrechter ten onrechte als feit heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] vanaf 12 september 2012 wekelijks 4 uur minder is gaan werken en dat hij zich met ingang van 16 juli 2013 volledig ziek heeft gemeld (bestreden vonnis onder 2.3), echter waarom dit niet zou vaststaan licht zij niet toe.
In zoverre faalt grief I.
6.10.
Tussen partijen staat vast dat Autobedrijf [Autobedrijf] B.V. op 18 september 2013 van UWV Werkbedrijf een ontslagvergunning heeft verkregen, dat zij op 25 september 2013 de arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde] heeft opgezegd per 1 januari 2014 en dat [geïntimeerde] zich op 16 oktober 2013 heeft beroepen op het in artikel 7:670 lid 1 BW vervatte ontslagverbod tijdens ziekte. Tussen partijen is in geschil of [geïntimeerde] ten tijde van het door Autobedrijf [Autobedrijf] B.V. bij UWV Werkbedrijf indienen van de ontslagaanvraag ziek was en voorts of de opzegging door Autobedrijf [Autobedrijf] B.V. geschiedde wegens de beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming of van het onderdeel van de onderneming, waarin [geïntimeerde] uitsluitend of in hoofdzaak werkzaam is (zijnde een in artikel 7:670b lid 2 BW vervatte uitzondering op het ontslagverbod tijdens ziekte).
6.11.
Het hof begrijpt dat Autobedrijf [Autobedrijf] B.V. niet alleen de ziekmelding bestrijdt (grief III) maar ook de door [geïntimeerde] gestelde ziekte bedoelt te bestrijden (grief II). Daarover wordt het volgende overwogen.
6.12.
Een werknemer is ziek als hij de bedongen arbeid niet kan verrichten en hij is ook ziek indien hij slechts gedeeltelijk in staat is de bedongen arbeid te verrichten. Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] voldoende aannemelijk gemaakt dat hij ten tijde van de opzegging slechts gedeeltelijk in staat was de bedongen arbeid te verrichten. Uit de door hem als productie 2 in eerste aanleg overgelegde stukken van de bedrijfsarts blijkt dat hij vanaf 10 september 2012 – tot 16 juli 2013 toen hij zich volledig ziek meldde – (in elk geval) voor één dagdeel niet in staat was de bedongen werkzaamheden te verrichten. Die stukken worden door Autobedrijf [Autobedrijf] B.V. inhoudelijk niet betwist.
6.13.
Autobedrijf [Autobedrijf] B.V. stelt dat [geïntimeerde] zich op 10 september 2012 niet (correct) heeft ziek gemeld, echter voor de vraag of [geïntimeerde] op de dag van het indienen van de ontslagaanvraag (15 juli 2013) ziek was (in verband met het beroep van Autobedrijf [Autobedrijf] B.V. op het bepaalde in artikel 7:670b lid 2 BW), is in beginsel niet van belang of hij zich al dan niet (correct) heeft ziek gemeld. Voor zover Autobedrijf [Autobedrijf] B.V. stelt dat dit laatste in het onderhavige geval wel zo is, heeft zij deze stelling onvoldoende onder-bouwd.
6.14.
De grieven II en III treffen dus geen doel.
6.15.
Vervolgens is het de vraag of de in artikel 7:670b lid 2 BW vervatte uitzondering op het ontslagverbod tijdens ziekte zich voordoet en of [geïntimeerde] uitsluitend of voornamelijk werkzaamheden binnen Autoschade [Autoschade] B.V. uitvoerde. Daarop ziet grief IV.
Bij de beoordeling stelt het hof voorop dat het aan Autoschade [Autoschade] B.V. is om aannemelijk te maken dat genoemde uitzondering zich voordoet.
6.16.
Autobedrijf [Autobedrijf] B.V. doet in dit verband onder meer een beroep op haar productie 6. Dat is een document dat begint met de tekst:
“AUTOBEDRIJF [Autobedrijf] B.V.
Wijzigingen na het opheffen van de stichting
15 november 2011
Directie: [directeur 1]
[directeur 2]
[directeur 3]
Management Team:
Dagelijkse leiding in het bedrijf en aanspreekpunt van de aandeelhouders,
Bestaande uit: [geïntimeerde], [manager 1], [manager 2].

[geïntimeerde] : Schade afdeling (...).”
6.17.
Het hof is het met [geïntimeerde] eens dat het enkele feit dat in genoemd stuk achter zijn naam
“Schade afdeling”staat, nog niet wil zeggen dat hij uitsluitend werkzaamheden voor die afdeling verrichtte en/of zou gaan verrichten, temeer niet daar de tekst begint met
“Autobedrijf [Autobedrijf] B.V.”en niet wordt gesproken over Autoschade [Autoschade] B.V. De aangehaalde tekst uit productie 6 van Autobedrijf [Autobedrijf] B.V. lijkt er meer op te wijzen dat [geïntimeerde] niet alleen werkzaamheden voor Autoschade [Autoschade] B.V. verrichtte, ook omdat in het document in algemene zin wordt gesproken over:
“Management Team: Dagelijkse leiding in het bedrijf en aanspreekpunt voor de aandeelhouders”.
6.18.
De door Autobedrijf [Autobedrijf] B.V. ingeroepen producties 9 (en 10) en 11 betreffen notulen van
in 2009en
2010gehouden vergaderingen en gelet op die jaren kan niet worden ingezien waarom die iets zouden kunnen zeggen over de stelling van Autobedrijf [Autobedrijf] B.V. dat [geïntimeerde] vanaf
2011uitsluitend voor Autoschade [Autoschade] B.V. managementwerkzaamheden verrichtte.
6.19.
De verklaring van oud-werknemer [oud-werknemer], die Autobedrijf [Autobedrijf] B.V in eerste aanleg in het geding bracht als onderdeel van productie 4, wordt door [geïntimeerde] gemotiveerd betwist. [geïntimeerde] vraagt zich af hoe [oud-werknemer] – als autoverkoper werkzaam bij Autobedrijf [Autobedrijf] – kan weten welke werkzaamheden [geïntimeerde] uitvoerde en voorts hoe hij bevoegd zou zijn geweest tot het ontslag van [oud-werknemer] indien hij alleen maar werkzaamheden verrichtte voor Autoschade [Autoschade] B.V. Voor bewijslevering is in het kader van dit kort geding geen plaats.
6.20.
Het enkele feit dat [geïntimeerde] zijn werkzaamheden verrichtte in het kantoor dat zich bevond op de schade-afdeling zegt – anders dan Autobedrijf [Autobedrijf] B.V. meent – op zich zelf niets over de aard van zijn werkzaamheden.
Ook het enkele feit dat [geïntimeerde] in het verweerschrift tegen de aanvraag van de ontslag-vergunning stelde dat hij werkzaamheden verrichtte voor Autoschade [Autoschade] B.V. wil nog niet zeggen dat hij uitsluitend voor die vennootschap werkzaamheden verrichtte. De door [geïntimeerde] in het verweerschrift ingenomen stellingen dienen naar het oordeel van het hof te worden gezien in de context waarin zij zijn gedaan. Het ging daar om de vraag of aan Autobedrijf [Autobedrijf] B.V. een ontslagvergunning moest worden verstrekt, terwijl de nu te beantwoorden vraag – of één van de in artikel 7:670b lid 2 BW omschreven uitzonderingen zich voordoet – toen niet aan de orde was.
6.21.
Dat de door Autobedrijf [Autobedrijf] B.V. ingeroepen uitzondering op het ontslagverbod bij ziekte zich voordoet bestrijdt [geïntimeerde] verder door te verwijzen naar het hiervoor in 6.16 aangehaalde document en de drie aan hem verleende volmachten. [geïntimeerde] voert in dat verband aan dat hij op 1 maart 1998 als gevolmachtigde van Autobedrijf [Autobedrijf] B.V., met de titel adjunct-directeur, in het handelsregister werd ingeschreven (onderdeel van productie 8 van [geïntimeerde] in eerste aanleg) en dat hij op 19 augustus 2003 bij de Kamer van Koophandel als gevolmachtigde van Autoschade [Autoschade] B.V. en Autocentrum [Autocentrum] B.V. werd ingeschreven (producties 10 en 11 bij memorie van antwoord).
6.22.
Op de stelling van [geïntimeerde] over de op 1 maart 1998 ingeschreven volmacht reageerde Autobedrijf [Autobedrijf] B.V. in eerste aanleg en in appel niet, zodat die tussen partijen vaststaat.
6.23.
Het hof begrijpt dat Autobedrijf [Autobedrijf] B.V. op beide hiervoor omschreven, op 19 augustus 2003 ingeschreven volmachten doelt waar zij in haar conclusie van antwoord aanvoert dat [geïntimeerde] na het overlijden van [de eigenaar] in augustus 2003 werd gemachtigd om transacties te accorderen (randnummer 6-a) en dat [geïntimeerde] gemachtigd bleef om tot een bepaald bedrag transacties aan te gaan nadat in 2011 de Stichting Administratiekantoor werd geliquideerd en de erfgenamen het formele bestuur volledig in handen hadden genomen (randnummer 12). De twee op 19 augustus 2003 ingeschreven volmachten staan daarmee ook vast.
6.24.
Genoemde drie volmachten, gevoegd bij het hiervoor in 6.16 aangehaalde uit 2011 daterende document “
AUTOBEDRIJF [Autobedrijf] B.V. Wijzigingen na het opheffen van de stichting 15 november 2011”, wijzen er naar het voorlopig oordeel van het hof op dat [geïntimeerde] niet alleen voor Autoschade [Autoschade] B.V. (management)werkzaamheden verrichtte maar ook voor Autobedrijf [Autobedrijf] B.V. en Autocentrum [Autocentrum] B.V. en dat de door Autobedrijf [Autobedrijf] B.V. ingeroepen uitzondering op het ontslagverbod tijdens ziekte zich dus niet voordoet.
6.25.
Gelet op de gemotiveerde betwisting van [geïntimeerde] (zoals hiervoor in 6.16-6.24 weergegeven en beoordeeld) is het hof van oordeel dat Autobedrijf [Autobedrijf] B.V. niet aannemelijk heeft weten te maken dat [geïntimeerde] uitsluitend of voornamelijk werkzaamheden binnen Autoschade [Autoschade] B.V. uitvoerde en dat zich hier de betreffende uitzondering op het ontslagverbod tijdens ziekte voordoet. Dit betekent dat [geïntimeerde] een beroep toekomt op het ontslagverbod tijdens ziekte, dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen dus nog bestaat en dat [geïntimeerde] daarop in beginsel het recht op betaling van loon kan baseren. Het hof overweegt daarover het volgende.
6.26.
Het is vervolgens de vraag of [geïntimeerde] onbeperkt in tijd aanspraak kan maken op loondoorbetaling. Zoals hiervoor is overwogen is [geïntimeerde] vanaf 12 september 2012 (eerst gedeeltelijk en daarna volledig) arbeidsongeschikt. Gevorderd is betaling van salaris c.q. ziekengeld vanaf 1 januari 2014. Voor zover die vordering ziet op de eerste twee jaar van arbeidsongeschiktheid van [geïntimeerde] (dus tot 12 september 2014) is de grondslag van de loonvordering gelegen in artikel 7:629 lid 1 BW. Op grond van die bepaling heeft de werknemer die als gevolg van ziekte verhinderd is de bedongen arbeid te verrichten, gedurende 104 weken recht op doorbetaling van (eventueel 70% van) zijn loon. Vaststaat dat [geïntimeerde] in ieder geval tot 12 september 2014 niet in staat was de bedongen arbeid te verrichten, zodat hij in beginsel tot en met 12 september 2014 op grond van artikel 7:629 lid 1 BW aanspraak heeft op loondoorbetaling.
Voor de periode ná 12 september 2014 is het de vraag of [geïntimeerde] recht heeft op betaling van loon. Van een verlengde loondoorbetalingsverplichting als bedoeld in artikel 7:629 lid 11 BW is het hof vooralsnog niet gebleken. Op 12 september 2014 was het in het eerste lid van artikel 7:629 lid 1 BW genoemde tijdvak van 104 weken verstreken, zodat [geïntimeerde] vooralsnog niet langer op grond van die bepaling aanspraak kan maken op loondoorbetaling. Hij heeft niets gesteld over enige andere grondslag voor loondoorbetaling.
6.27.
Het hof ziet aanleiding om partijen – [geïntimeerde] als eerste – in de gelegenheid te stellen zich bij akte uit te laten over de vraag op welke grondslag hij na 12 september 2014 aanspraak meent te kunnen maken op betaling van loon. De zaak zal daartoe naar de rol worden verwezen als na te melden. Het uiteindelijke oordeel over grief IV zal in verband met de aktewisseling worden aangehouden.
6.28.
Ook beantwoord dient nog te worden de vraag of de vordering tot, kort gezegd, wedertewerkstelling, kan worden toegewezen. Daarop ziet grief V.
6.29.
[geïntimeerde] vordert, zoals hiervoor weergegeven in 6.2 onder 1, hem binnen twee werkdagen nadat hij volledig of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, toe te laten tot het verrichten van “zijn werkzaamheden” (het hof begrijpt: de bedongen werkzaamheden, dus zijn eigen oorspronkelijke werk voordat hij ziek werd) op straffe van een dwangsom. Vooralsnog beschikt het hof niet over aanwijzingen dat [geïntimeerde] (inmiddels) geheel of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, noch over aanwijzingen of dat op afzienbare termijn het geval zal zijn. Het is dus onzeker of de voorwaarde waaronder [geïntimeerde] de wedertewerkstellingsvordering heeft ingesteld zich (binnen afzienbare tijd) zal voordoen. Onder die (onzekere) omstandig-heden bestaat er vooralsnog onvoldoende grond voor de gevraagde voorziening.
6.30.
Het hof ziet aanleiding om partijen – [geïntimeerde] als eerste – in de gelegenheid te stellen zich bij akte uit te laten over de vraag of hij inmiddels geheel of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is en of hij, indien dat het geval is, de vordering tot wedertewerkstelling in zijn eigen werk handhaaft, dat laatste ook in verband met hetgeen ter zake is opgenomen in het in opdracht van Autobedrijf [Autobedrijf] B.V. uitgevoerde “arbeidsdeskundig reïntegratieonderzoek” van 7 november 2013 (onderdeel van productie 2 van [geïntimeerde] in eerste aanleg). De arbeidsdes-kundige is namelijk van mening dat de knelpunten in het eigen werk niet met aanpassingen kunnen worden verholpen (4.2
“Aanpassing eigen werk”, pag. 13/17), terwijl er volgens hem één functie is die [geïntimeerde] met zijn belastbaarheid zou kunnen verrichten (magazijn-medewerker) mits die past binnen de (nog nader te onderzoeken) belastbaarheid van werknemer; die functie is echter niet beschikbaar, nog los van de vraag of re-integratie bij de eigen werkgever wel verstandig/wenselijk is gezien de opmerking van werknemer dat hij vreest dat zijn klachten in dat geval naar alle waarschijnlijkheid weer zullen opspelen (zie 4.3
“Ander werk bij eigen werkgever”, pag. 13/17).
6.31.
In afwachting van de aktewisseling zal beoordeling van grief VI betreffende de proceskostenveroordeling in eerste aanleg worden aangehouden.
6.32.
De tijd die nodig is voor het opstellen van de aktes zou door partijen en hun raadslieden tevens kunnen worden benut om bij elkaar te rade te gaan of zij tot een minnelijke regeling kunnen komen. Gelet op de hiervoor door het hof geschetste stand van zaken lijkt daartoe aanleiding te zijn.

7.De uitspraak

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 31 maart 2015 voor akte aan de zijde van [geïntimeerde] met de hiervoor in 6.27 en 6.30 vermelde doeleinden, waarna Autobedrijf [Autobedrijf] B.V. in de gelegenheid zal worden gesteld hierop bij antwoordakte te reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M. Brandenburg, M.J.H.A. Venner-Lijten en I. Bouter en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 3 maart februari 2015.
griffier rolraadsheer